De verloren zoon, of Breda verrast
(1830)–Froukje Herbig–
[pagina 21]
| |
Eerste tooneel.
(Kamer van het eerste bedrijf. Achter op het tooneel staat een vrij groot vat, sophia zit in een sober gewaad met een oud Hollandsch mutsje op, te spinnen.)
sophia.
Ach! zoo zit ik van het eerste hanengekraai, tot dat de avondster ons begroet, aan dien eindeloozen draad te draaijen en te trekken, dat mij de vingers krom en de voeten lam zijn, en nooit word ik eens afgelost, (zij wist een' traan uit haar oog) Ach neen, afgelost word ik ook eenmaal, zoo als elk hier op aarde, hij bereike ook Methusalems jaren, eindelijk van zijn' post afgeroepen wordt[.] Laat ik dus niet morren en klagen: neen, het was immers de laatste vermaning mijner stervende brave moeder, om tevreden te zijn met mijn lot: eene les die mij in het diepste van het hart moet gegrift zijn, daar zij dezelve noch met stervende lippen uitspraak[.] Ach nog voel ik de ijskoude hand, van de zalige, in de mijne. Ik wil met moed over elken distel van mijn moeijelijk pad heen stappen. Het geloof en de hoop zijn immers wapenrustingen, waar tegen al het aardsche leed, te vergeefs zijne pijlen scherpt. | |
Tweede tooneel.
adolf, sophia.
adolf.
Wel Fietje! men zou zeggen, dat gij de schik- | |
[pagina 22]
| |
godin waart, die dag en nacht den draad van het menschelijk leven, tusschen duim en vinger heeft.
sophia.
Hebt gij die Dames wel ooit afgebeeld gezien, Dolf
adolf.
Hoe dan?
sophia.
Omdat gij mij dan een fraai compliment maakt.
adolf.
Vleijen, weet gij, doe ik nimmer.
sophia.
Mij althans niet.
adolf.
Neen met reden; want de meisjes verbeelden zich gewoonlijk reeds veel te veel; men behoeft dus die verbeeldingskracht niet aantevuren.
sophia.
Gij zijt allerliefst.
adolf.
Dat is de eerste keer, dat een meisje mij dit zegt, en ofschoon ik dit compliment onder de valsche muntstukken rangschikken moet, zal ik hetzelve met echte munt betalen en U de zuivere taal van mijn hart opbiechten en . . . .
sophia.
Wat fraais zult gij nu weder uitkramen? | |
[pagina 23]
| |
adolf.
Ik zal U zeggen en gij zult het hooren, dat ik U, ondanks al het nufachtige, dat U, zoo als elk ander meisje, als met de pap schijnt ingegeven te zijn, regt hartelijk liefheb, en ik U een regt aardig, mooi, verstandig meisje vind.
sophia.
Dolf! Dolf! wat ermaakt gij U weder ten mijnen koste. Ik bid U laat dat spotten toch varen.
adolf.
Meent gij dan zeker, dat ik spot; neen Fietje! lief heb ik U, en hiermede druk ik het zegel op mijn gezegde. (Hij wil haar omhelzen, hetwelk zij echter zeer behendig afweert.)
sophia.
Wanneer gij mij dan zoo lief hebt, waarom kwelt gij mij dan altijd?
adolf.
Primo, om de bondige reden, dat de meisjes geplaagd moeten worden, wanneer er ooit iets goeds van zal komen. Secundo, omdat ik niet kan dulden, dat gij steeds de partij van den ondeugenden Gerbrand trekt, en eindelijk plaag ik U, omdat ik U lief heb; daar ik in het tegenovergesteld geval mij niet met U zou bemoeijen.
sophia.
Eene kluchtige soort van liefde, waarin gij | |
[pagina 24]
| |
dan de apen gelijkt, die hunne jongen uit groote teederheid dood knijpen. Doch wat uw' broeder Gerbrand aangaat, dien doet gij onregt, door hem ondeugend te noemen.
adolf.
In uw oog alleen, is hij het misschien niet.
sophia.
Los en onbezonnen was hij, en beging daardoor menigen misslag, doch zijn edel, zijn menschlievend hart klopte steeds voor het welzijn zijner naasten. Als kinderen met elkander opgegroeid, deelden wij elk genot, elk spel en ook elk kinderlijk verdriet met elkander, en hieruit ontstond tusschen ons die overeenstemming van denkwijze, smaak en wenschen, die uwen vader de vrees aanjoeg, dat zijn zoon Gerbrand, de dwaasheid zou begaan, om het arm nichtje, als kind zoo zeer door hem bemind, ook als jongeling boven elk ander te verkiezen.
adolf.
Vader wist misschien bij ondervinding, dat de schalkachtige Amor reeds de vlugge vingers, tot zijn spel gereed houdt, wanneer het argelooze kind nog druk met het zijne bezig is, en ik geloof, dat, ondanks vaders wijsheid en voorzorg, Venus zoon hem wel degelijk bij den neus heeft gehad. . . . . Wat zegt gij er van Fietje!
sophia.
(Blozende.) Het is mogelijk, doch . . . ja ik | |
[pagina 25]
| |
mag hem gaarne lijden, en ik durf er niet aan denken, dat de arme jongen, thans misschien als balling in vreemde oorden ronddoolt, waar geene teedere hand van vriend, of maag hem het zweet, door arbeid, of kommer op het gelaat gedrukt, kan afdroogen.
adolf.
Zeg liever, het blanke, zachte handje van een minnend meisje: doch wie weet, of hij dit alles noodig heeft; misschien heeft hij reeds het togtje over den StijxGa naar voetnoot(*) afgelegd, of misschien vecht hij dapper onder de banieren van Parma.
sophia.
Neen, hiertoe was hij te vaderlandsch gezind.
adolf.
Soldaatje spelen was toch zijn lust en leven, en werken zag hij het liefst van een' ander.
sophia.
Ja, vlijt en bestendigheid behoorden niet onder het getal van Gerbrands deugden.
adolf.
Ha! ha! zijne deugden. Nu om die te zoeken had men de lantaarn van Diogenes ook wel noodig.
sophia.
Spreek toch zoo niet van uwen broeder | |
[pagina 26]
| |
Dolf! gij miskent hem; of wilt hem miskennen.
adolf.
Ik ken hem van haver tot gort.
sophia.
En echter bleef er menig goede daad, door hem verrigt, voor U, zoowel als voor zijne ouders verborgen. Doch gij weet immers wel Dolf! dat de faam veeleer haar' mond opent, om het kwade, dan om het goede der menschen uit te bazuinen, en de goede naam is dus een kind van het geval, waaraan men dikwijls even toevallig komt, als aan de geschenken van de fortuin.
adolf.
Men kan wel hooren, Fietje! dat gij den neus in de boeken hebt. Evenwel zeg ik met Salomo: ‘Een goede naam is beter dan welriekende olie.’
sophia.
(Zij ziet uit het venster.) Wat is er een rumoer op de straat.
adolf.
Ja! Jakob is reeds half dood van schrik t'huis gekomen, daar hij naar zijn zeggen in het gedrang is geweest. (Men hoort achter de schermen zingen.) Victoria! victoria! Wilhelmus van Nassau!
Het turfschip heeft zijn vracht gelost,
Dat Spanje bloed en tranen kost.
Victoria! victoria! Wilhelmus van Nassau.
| |
[pagina 27]
| |
Victoria! victoria! der Staten wimpel waait,
D' Oranje vlag versiert weldra,
De torenspitsen van Breda,
Victoria! victoria! der Staten wimpel waait.
Victoria! victoria! het Kastiljaansch geweld,
Waar 't moord en dood om zich verspreidt,
Wordt speelbal van het kloek beleid,
Victoria! victoria! van Neerlands grooten Held!
sophia.
Luister! wat is dat?
adolf.
Nu zou ik zeggen, dat onze Jakob toch goed gehoord heeft, dat het kasteel in 's Prinsen handen is.
sophia.
Hemel! zou het waar zijn? | |
Derde tooneel.De vorigen, jakob.
jakob.
Jonge Heer! hebt gij het nu wel gehoord, de stad is vol vreemd volk. Ach! wat ben ik bang, straks hakken zij ons allen in de pan.
adolf.
Om er vervolgens een lekker gebraad van te maken. Op uwe vette wangen alleen kan zich drie man vergasten.
jakob.
Ach Mijnheer! hoe kunt gij nu zoo spotten? | |
[pagina 28]
| |
Zie, hoe mij elk lid beeft. Mag ik mij achter uw spinnewiel verschuilen Juffer Sophia! als die bullebakken komen.
adolf.
Wel ik kroop liever in den schoorsteen, kom wil ik U helpen en hangen U aan den spijker, waaraan de ketting vast zit.
jakob.
(Terwijl hij zich aan den hals voelt.) Neen, ik weet niet, voor hangen ben ik altijd verbruide bang geweest, ik mag zelfs geen dooden haas zien hangen.
adolf.
Tut, tut, als gij er niet levendig afkomt, geef mij dan de schuld.
jakob.
Dat hielp mij wat, men zou mij toch niet gelooven.
sophia.
Ik weet beter, als de nood aan den man komt: hier achter staat een meelvat, kruip daar in.
jakob.
Dat is immers te klein.
(Men hoort andermaal gezang en gedruisch.)
| |
[pagina 29]
| |
Vierde tooneel.De vorigen, kaatje.
adolf.
Wel nu Kaatje! hoe staan de boeken.
kaatje.
Jonge Heer! de stad is in rep en roer. De eene vertelt dit, eene ander weder iets anders. Uit alles heb ik echter kunnen opmaken, dat het kasteel in handen van Prins Maurits, en dat de bezetting gevlugt is. Voor het overige is de burgerij beangst en verlegen en vreest voor plundering.
jakob.
O Wee! O wee! mijne arme leeuwerikken! waar berg ik die.
adolf.
Welk nieuws brengt gij van buurman de bakker?
kaatje.
O! die sprak niet, als van hangen en branden en maakte daarbij zulke misselijke gebaren, dat ik van schrik het huis uitliep.
jakob.
(hij loopt als zinneloos over het tooneel.) O Wee! mijne leeuwerikken! mijne leeuwerikken en mij zelf! Die verduivelde Spanjaarden, waarom blijven zij niet in hun land? Daar hoor ik weder iets. Kaatje kunt gij mij niet verstoppen?
kaatje.
U verstoppen? zijt gij gek? gij zijt een goe- | |
[pagina 30]
| |
de vleugelman bij het leger: de Prins heeft gaarne groote soldaten.
jakob.
Ba! vechten, neen, dat doe ik niet; want alles wordt mij groen en geel voor de oogen wanneer ik bloed zie; geene vloo kan ik ombrengen.
adolf.
O! dat is het minst; wanneer gij maar eerst het geweer op schouder hebt, dan zal U de moed wel aanwaaijen; even als onze neef Piet de bekwaamheid aanwoei, toen hij den post van rentmeester kreeg, ofschoon hij voor bakker in de wieg was gelegd. | |
Vijfde tooneel.De vorigen, Mevrouw de bruin, elisabeth.
Mevrouw de bruin.
Wat ben ik ijsselijk ontsteld. Ik hoor dat de geheele stad in rep en roer is. Zoo op het oogenblik verhaalde de pruikmaker mij, dat het kasteel heden nacht, door 's Prinsen volk was overrompeld, en men de geheele bezetting in de pan gehakt had.
jakob.
Die barbaren!
sophia.
Wie weet of het waar is; hoe ligt wordt een gerucht verzwaard.
elisabeth.
Ik wil intusschen zeer wel gelooven: dat het | |
[pagina 31]
| |
met geen vriendelijk praatje tusschen Maurits gasten en de Spanjaarden zal zijn afgeloopen. Mevrouw de bruin.
Dat geloof ik juist ook niet: vooral wanneer het bij overrompeling is gegaan; evenwel zullen de vijanden elkander geen leed aandoen, wanneer eene plaats bij verdrag word overgeleverd. – Dit behoort, kinderen! onder het regt der volkeren, hetwelk voor elke natie, hoe onbeschaafd ook, heilig moet zijn, en dus vooral voor hen die zich Christenen noemen.
jakob.
Zijn de Spanjaarden ook Christenen.
adolf.
Wel neen, het zijn menscheneters.
jakob.
Ja U, jonge Heer! geloof ik niet altijd; want gij vindt er steeds vermaak in, om mij bang te maken.
elisabeth.
Menscheneters is wat erg gezegd, doch menschenbeulen mag men hen wel heeten; althans wanneer men hun gedrag, in de ontdekking van Amerika nagaat, en men zich menig tooneel hier in ons land voorstelt. – – (Men hoort andermaal het gezang der soldaten. Victoria enz.)
jakob.
(Hij valt Mevrouw De Bruin te voet.) | |
[pagina 32]
| |
Ik bid U Mevrouw! verberg mij, daar komen zij.
adolf.
Kom hier kruip in dit vat.
jakob.
Hoe kom ik daar in met mijne lange beenen?
adolf.
Wel hoe anders als de kat op het kussen? Zeg wil ik U helpen?
jakob.
Had ik mijne leeuwerikjes maar bij mij.
adolf.
Zet daar uwe zinnen maar af, die zullen tot een lekker beetje voor den Generaal verstrekken.
elisabeth.
Ach Moeder! ik ben ook zoo beangst, wie weet wat ons boven het hoofd hangt. Mevrouw de bruin.
Ik bid u, lieve Bet! behoud uwe bedaardheid en vererger onzen toestand niet, door noodelooze angst en vrees. (Het gedruisch neemt hand over hand toe.)
jakob.
Ach Mijnheer stop mij dan maar in het vat.
adolf.
(Hij laat Jakob in het vat gaan, die | |
[pagina 33]
| |
er echter ver met het hoofd uitsteekt.) Allo! met den kop er onder, anders zien zij U immers, domoor!
jakob.
Ach! ik wenschte wel, dat die kanailles allen met blindheid geslagen waren; ja ik wenschte hen alle Egijptische plagen. (Het gordijn valt.)
|
|