De verloren zoon, of Breda verrast
(1830)–Froukje Herbig–Eerste tooneel.
jakob en kaatje.
(Eene keuken in het huis van den Heer de bruin. Jakob is bezig met glaasjes spoelen, en doet dit zoo onhandig dat hem het water uit het wambuis, en op de schoenen druipt.)
kaatje.
Ziet gij dan niet botterik, dat U het water uit de mouwen stroomt, zoo dat wij hier spoedig zullen kunnen zwemmen.
jakob.
Wel zoo! hebt gij het zwemmen ook al geleerd Kaatje? gij weet ook van alles. | |
[pagina 12]
| |
kaatje.
En gij weet niets.
jakob.
Dan komt het zeggen mijner grootmoeder zaliger al mooi uit.
kaatje.
Nu wat zeide grootmoeder?
jakob.
Dat ik altijd zoo dom zoude blijven als een ezel.
kaatje.
Zoo! die goede vrouw heeft dat mooi geraden.
jakob.
Ja zie! ik heb nooit geen een raadsel kunnen raden; hoewel mij somtijds het zweet er bij uitbrak.
kaatje.
Het verwondert mij, dat gij het nog zoo ver gebragt hebt, om als knecht te kunnen dienen.
jakob.
Ja Kaatje, dat is eigenlijk bij ongeluk, want om de waarheid te zeggen, ben ik die Jakob niet.
kaatje.
Hoe? wat? Ik begrijp U niet, zijt gij dan eene verkleede vrouw of ––
jakob.
Houd U stil van zulke zondige dingen. Neen | |
[pagina 13]
| |
ik weet niet beter, of ik ben Jakob, en dus ook een man; maar (hij gaat naar kaatje, slaat zijne natte handen om haren hals en luistert haar vrij verstaanbaar in.) ik ben die Jakob niet, welke de menschen meenen, dat ik ben.
kaatje.
Vlegel! wilt gij het wel laten mij zoo te bemorsen? Zie hoe gij mij toestelt. Kom mij weder eens aan met uwe lange Adams vingeren.
jakob.
Wacht, ik zal het afvegen (Terwijl hij hiermede bezig is schuift hij vrij onhandig kaatjes muts op een oor.)
kaatje.
Zijt gij nu geheel mal? Eerst doopt gij mij, en nu zoudt gij mij bijna worgen. | |
Tweede tooneel.De vorigen, adolf.
adolf.
Jakob! hebt gij mijn geweer schoon gemaakt?
Jakob.
(Zich achter het oor krabbende) St. Joost, dat heb ik vergeten.
adolf.
Lummel! gij vergeet ook alles. Een wonder dat gij u zelven nog niet vergeet.
jakob.
Hoe doet men dat Mijnheer? | |
[pagina 14]
| |
adolf.
Dat zal ik U wel op een' ander' keer zeggen. Ga nu maar gezwind, breng dit briefje naar mijn' Vriend Brand en wacht op bescheid.
jakob.
Wat staat er dan in?
adolf.
Nu nog fraaijer! moet gij dat weten?
jakob.
Hoe kan ik er anders antwoord op gaan halen?
adolf.
(Hij gaat digt bij Jakob staan en schreeuwt hem in het oor) Gij Jakob, gaat naar den Heer Brand geeft hem het briefje, wacht tot hij er een antwoord op geschreven heeft en komt dan weder terug.
jakob.
Kan die man dan schrijven?
kaatje.
Ik weet wezenlijk niet, hoe gij u niet schaamt, den jongen Heer zulk antwoord te geven?
jakob.
Waarvoor zou ik mij schamen? laat hij dat doen die gestolen heeft.
kaatje.
Daarvoor zijt gij niet half snugger genoeg.
adolf.
Zeg Jakob, hoe oud zijt gij toch? | |
[pagina 15]
| |
jakob.
Tusschen Lichtmis en Allerheiligen ben ik geboren: noem eens een heilige dag, die zoo wat in den zomer komt.
adolf.
Loop gek, wie zou u al die almanaks heiligen kunnen opnoemen; of het moest Magteld zijn.
jakob.
Magteld zegt, dat ik zeker op st. Jan geboren ben, omdat ik altijd zoo koudelijk ben. Het spijt mij maar dat mijne moeder dood is, anders vroeg ik het die; doch men kan om alles niet denken; misschien wist de oude vrouw het zelf niet.
adolf.
Wie weet of gij wel geboren zijt.
jakob.
Hoe meent Mijnheer dat? Gebeurt dit dan wel meer?
adolf.
Eenmaal in de duizend jaren, wanneer er een groot licht, of een groote gek in de wereld verschijnen moet en dat gij een van beide zijt, hieraan twijfelt niemand.
jakob.
Heeft de wereld reeds duizend jaren gestaan? – ba! hoe lang. (Hij vertrekt.)
| |
[pagina 16]
| |
Derde tooneel.
adolf, kaatje.
kaatje.
Wat is die Jakob toch een druiloor van een' vent.
adolf.
Ja, vooral als hij onder handen vervalt als de uwe, Kaatje!
kaatje.
O! ik help den sukkel zoo dikwijls.
adolf.
Ja even als Leicester ons vaderland geholpen heeft.
kaatje.
Hoe meent gij dat Mijnheer!
adolf.
Als gij dat niet weet, vraag het dan aan Magteld, die zal het u van a tot z verhalen.
kaatje.
Ja, het oudje heeft de kronijk op haar duimpje. | |
Vierde tooneel.De vorigen jakob.
(Jakob komt ademloos op het tooneel, met het briefje in de hand en valt op een' stoel, terwijl hij het zweet van het aangezigt veegt.) | |
[pagina 17]
| |
adolf.
Mijn hemel! wat is dat, welke kuren krijgt gij nu in het hoofd.
jakob.
St Joost! Mijnheer, laat mij toch bedaren.
adolf.
Nu bedaar dan.
jakob.
Ach! wat is dat schrikken!
kaatje.
Zeg dan toch wat U is overgekomen.
jakob.
Dat kan ik niet zeggen; want ik weet het eigenlijk zelf niet.
kaatje.
Ha! ha! ha!
jakob.
Lach gij maar: het lagchen had U even zeer vergaan als mij.
adolf.
En het briefje, hebt gij dat niet bezorgd?
jakob.
Hiertoe werd mij de pas wel afgesneden.
adolf.
Ellendige vent! zeg dan toch wat er gebeurd is.
jakob.
Wel nu, hoor dan. Ik was, – Ja waar was | |
[pagina 18]
| |
ik ook? wacht! – O ja! op de kadijk, toen ik een' vreesselijken toeloop van menschen ontwaarde. Daar ik nu van kindsbeen af, een vijand ben van ongemeene drukte, haastte ik mij, om uit den voet te komen, en wilde juist op een drafje gaan loopen toen . . .
kaatje.
Gij op een drafje, daar verzag ik mijne beste muts om.
jakob.
Nu die kunt gij houden; want het is er niet toegekomen, daar ik, eer ik mij om wilde draaijen, hier een' stoot, daar een' klap kreeg; ja door allerlei schorriemorrie, op de teenen getrapt, en uit den weg geduwd werd, en stond ik niet regt vast op mijne voeten, gewis ware omver geloopen.
adolf.
Misschien wel een dronken kerel.
jakob.
Dat geloof ik niet, want dan was alles dronken. Ik hoorde schreeuwen van verraad! verraad! en ja, laat ik mij bezinnen, wat riepen zij ook meer: het kasteel! het kasteel!
adolf.
Uit schrik hebt gij het gewis niet goed verstaan.
jakob.
Dat is mogelijk: ik ben intusschen blijde, dat ik onder dak ben, en ik mijn beide ooren en mijne teenen nog behouden heb, die vrij wat in de knel waren. | |
[pagina 19]
| |
adolf.
Ach! gij zijt toch een regte hals. – Kaatje, ga gij eens hierover naar den bakker; en hoor bij hem wat er te doen is; die man weet toch gewoonlijk al het stads nieuws, en breng dan dit briefje aan den Heer Brand.
(Kaatje vertrekt.)
| |
Vijfde tooneel.
adolf, jakob en magteld
magteld.
Nu heb ik den ganschen morgen naar die ijdeltuit gezocht en geloopen, en meende zeker haar hier te vinden; maar ja wel! even min als men naar zijne schaduw grijpen kan, even min kan men dat schepsel bij de vlerken krijgen.
adolf.
Op wie houdt gij toch die schoone lofrede, Magteld?
magteld.
Op wie anders, dan op Kaatje?
adolf.
Zoo, ik wist niet dat Kaatje onder de klasse der vogelen behoorde; doch men zou zeggen, dat de oproerige geest onzer stadgenooten, ook in U gevaren is.
magteld.
Van welken geest spreekt gij? | |
[pagina 20]
| |
adolf.
Wel ziet gij Jakob daar niet als een pilaarbijter, onbeweeglijk zitten. Men zou zeggen, dat hij even als die beruchte Daniel, 16 jaren aan den pilaar gestaan, en het gebruik zijner beenen verloren had.
magteld.
(Zij gaat naar Jakob toe en kijkt hem stijf aan) Wel jongetje! Hoe zijt gij zoo vervaard? Het is, of gij uit de maan zijt gevallen.
jakob.
De maan valt nog niet; het is juist, geloof ik, volle maan; dat hebben die schurken wel geweten.
magteld.
Ik geloof zeker, dat de arme slokker zijn verstand heeft verloren.
adolf.
Dit is immers niet mogelijk, want hoe kan men ooit iets verliezen, dat men nimmer bezat?
magteld.
Gij hebt gelijk; evenwel heb ik medelijden met den hals. – Kom Jakob geef mij een kooltje vuur.
(Jakob staat langzaam, steenend en zuchtend op, neemt de tang en loopt er mede de keuken uit.)
(Het gordijn valt.) |
|