Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De verloren zoon, of Breda verrast (1830)

Informatie terzijde

Titelpagina van De verloren zoon, of Breda verrast
Afbeelding van De verloren zoon, of Breda verrastToon afbeelding van titelpagina van De verloren zoon, of Breda verrast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.82 MB)

ebook (3.15 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

blijspel / komedie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De verloren zoon, of Breda verrast

(1830)–Froukje Herbig–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

De verloren zoon, of Breda verrast.

Eerste bedrijf.

Eerste tooneel.

(Woonkamer van den Heer de Bruin. – Adolf zit met eenig schrijfgereedschap voor zich, en Elisabeth heeft een boek in de hand.)
elisabeth.

Waarlijk, gij moest al een' berg van schrijfgereedschap voor U hebben; ik zie niet, dat gij een' vinger aan de pen slaat.

adolf.

En U, lievertje, wil ik nog een boek gaan halen; daar gij toch het oog steeds uit het venster hebt, in plaats van op het blad.

elisabeth.

Ach! wie kan in deze benaauwde dagen lezen?

adolf.

En wie kan schrijven? Kom! ik neem mijn fluit, en krijg gij uw spinnewiel, dan kunnen wij een concert maken. Het gesnor van het

[pagina 2]
[p. 2]

rad zal een fraai accompagnement opleveren.

elizabeth.

Ellendige jongen! hoe kunt gij nog aan muzijk denken?

adolf.

Trala, drala! Hoe kunt gij aan knorren denken. Menschen, die in zak en asch zitten, moeten den vinger op den mond en de oogen digt hebben; doch de meisjes, – waarlijk, het bedillen kunnen zij niet laten, al hebben zij ook den dood op de lippen.

elisabeth.

Ja wijsneus! gij weet het wel, of althans gij meent het te weten.

adolf.

Nu, is dit het geval niet bij de meeste menschen? Die met geene hersens pronken kan, doet het met zijne ledige breinkas, welke ledigheid hij echter even min ziet, als de blinde zijne gesloten oogen; doch daar komt onze oude Magteld aan. Welk nieuws die weder heeft? haar gezigt staat, als of er een komeet aan de lucht te zien is.

Tweede tooneel.

De vorigen, magteld.
magteld.

Zoo kinderen! al zoo vlijtig aan den arbeid?

adolf.

Ja, Magteld! en gij reeds aan de wandeling?

[pagina 3]
[p. 3]
magteld.

Och ja, lieve jongen! een akelige droom dreef mij het bed uit, en jaagt mij nu op de been.

adolf.

Ik weet niet, hoe gij altijd aan die akelige droomen komt. Doe zoo als ik, zing en spring door dit leven. Alles is er immers het zelfde om, oudje!

magteld.

(Zij slaat hare armen kruislings over de borst) De hemel beware mij! Ik zou nu zingen en dansen, in deze akelige, donkere dagen, waarin Gods straffende hand op deze booze wereld rust? Foei, foei, Dolfje! schaamt gij u niet, zoo roekeloos te spreken? Neen, zuchten, klagen, boete doen, dit is onze pligt en zou u veel mooijer staan dan al dat kwinkeleren, van die wereldsche zangjes.

elisabeth.

Ja Magteld! gij moogt hem wel eens een lesje geven; hij meent alles met gekscheren afte maken.

magteld.

Ach! dat is zijn booze geaardheid: die Adam, die Adam zit even in hem, als in den ondeugenden Gerbrand!

adolf.

Dien wij beide, dan van U overgenomen hebben, lieve minne!

[pagina 4]
[p. 4]
magteld.

Foei kind! hebt gij niet meer eerbied voor oude menschen?

adolf.

Ja, maar voor geene oude toover….

elisabeth.

(Zij houdt hem de hand op den mond) Zwijg toch!

magteld.

(Die het laatste niet gehoord heeft) Oud wenscht gij toch ook te worden?

adolf.

Voor dien tijd, moet er nog menig vingerhoed vol water door den Rijn stroomen. Doch uwe droom Magteld, hoe was die? Hebt gij ook gezigten gezien?

magteld.

Nog gaat mij eene rilling door de leden, wanneer ik aan dien droom denk. Verbeeld u, dat ik een' vurigen draak zag, waarop uw broeder Gerbrand aan kwam rijden, als of hij op een fraai Engelsch paardje reed. Daar ik van schrik voor het monster achteruit wilde treden, tuimelde ik . . . . .

adolf.

Wel nu, maak het mij niet te akelig, oudje! gij weet, dat ik wat bang val. Waar vielt gij dan? –

[pagina 5]
[p. 5]
magteld.

Ik viel uit het bed en daarmede was de droom uit.

adolf.

Waarlijk jammer, voor elk liefhebber van nacht- en droom-avonturen, dat het uwe, hetwelk een zoo schoon begin had, de hooggespannen verwachting zoo eensklaps te leur stelt.

Derde tooneel.

De vorigen, Mevrouw de bruin.
(elisabeth stopt haastig haar boek ter zijde en wil hare breikous nemen, maar wordt door adolf verhinderd, die het kluwen stijf in zijne hand houdt.)
Mevrouw de bruin.

Zit gij zoo ledig Betje?

elisabeth.

Ach! neen Moeder, maar ik kan mijn garen niet vinden.

adolf.

Gewoonlijk vindt men slecht hetgeen men niet zoekt.

magteld.

Mevrouw! Adolf is weder op zijn plaagstoeltje.

Mevrouw de bruin.

Ja, in het plagen is hij zeker een feniks.

[pagina 6]
[p. 6]
adolf.

Ieder heeft immers zijn stokpaardje, Moeder-lief, waarop hij rijdt. Onze Gerbrand, zegt Magteld, rijdt op een' vurigen draak: zeker geene alledaagsche rijdpartij.

Mevrouw de bruin.

Wat zegt gij daar Dolf? Wie heeft Gerbrand gezien?

magteld.

Ach ik Mevrouw!

Mevrouw de bruin.

Wie? gij, waar en hoe?

magteld.

Heden nacht.

Mevrouw de bruin.

Gij droomt.

magteld.

Thans niet Mevrouw; maar ik deed het, toen ik Gerbrand zag.

Mevrouw de bruin.

Zoo! foei! gij deed mij daar wezenlijk schrikken; want het beeld van het kind, dat ik eenmaal zoo teederlijk aan mijn moederhart drukte en hetwelk dit hart zoo diep gewond heeft, waart dag en nacht om mij heen, ja vervolgt mij, als mijne schaduw! Ach wie weet, in welke wereldstreek hij thans ronddoolt! Wie weet, wat hij lijden moet!

adolf.

O! bekommer u daar niet te veel over Moe-

[pagina 7]
[p. 7]

der! Ons Brandje wist zich gewoonlijk wel bij den schotel te schikken.

elisabeth.

Vraag eerst, of er hem een schotel voor den neus gezet wordt.

adolf.

O gij Bet! gij moet ook altijd temen. Beur Moeder liever een weinig op, dan haar ter neder te slaan.

Mevrouw de bruin.

Gij kinderen, gij valt beide in uitersten. Betje ziet alles door een' zwarten sluijer, en Adolf wikkelt zelfs het treurigste voorval in een rozenblad.

adolf.

Men zou zeggen, dat Magteld de min van Bet, en niet van mij geweest was.

Mevrouw de bruin.

Dit is zoo; en niet minder raadselachtig is het voor ons, dat het kroost van brave, edeldenkende ouders dikwijls tot een schandvlek van zijn geslacht verstrekt; terwijl dat van ontaarde ouders, niet zelden een sieraad der maatschappij kan genoemd worden.

magteld.

Ik hoop toch niet, Mevrouw! dat gij meent, dat ik uwe jongens bedorven heb.

Mevrouw de bruin.

Hoe komt gij op dit denkbeeld, lieve Minne?

[pagina 8]
[p. 8]

Heb ik u niet steeds die achting toegedragen, welke uwe veeljarige trouw en diensten, als eene regtmatige schatting van ons konden vorderen? –

magteld.

Ja, Mevrouw maar evenwel duwt Mijnheer mij menig schamper woord toe, en die kwade jongen (op Adolf wijzende) vindt zijn grootst genoegen, mij te bespotten.

Mevrouw de bruin.

Gij kent immers het spreekwoord, ‘al wat oud is knort gaarne, en wat jong is, lacht gaarne.’ Beide zoo man als zoon, zijn u toch zeer genegen.

magteld.

(Schamper.) Nu ja, ook zoo veel.

adolf.

Magteld gelooft geene heiligen of zij moeten mirakelen doen.

magteld.

Laat toch, bid ik U jongen, de heiligen, uit uw' onheiligen mond, zoo gij geen vijfringen kruid op uw kinnebakken verlangt.

Vierde tooneel.

De vorigen, De Heer de bruin.
(welke in een ouderwetsch morgenkleed, eene roode muts op het hoofd, op muilen langzaam op het tooneel komt.)
De Heer de bruin.
[pagina 9]
[p. 9]

Geertruid! waar hebt gij mijn' mantel gelaten? Ik wilde uitgaan en zocht er te vergeefs om, altijd bergt gij mijn goed zoo, dat ik het niet kan vinden. Ik lach wat in die zoo genaamde nettigheid; men verspilt slechts de kostelijke uren, om alles uit de hoeken te halen, waarin de vrouwen, eigenlijk uit groote verlegenheid, met den tijd, het geplakt hebben.

Mevrouw de bruin.

Wanneer ik uwe kleederen om liet slepen, lieve man! zoudt gij even min te vreden zijn.

De Heer de bruin.

Ei wat! slepen hier, slepen daar; bemoei U slechts met uwe eigene prullen, en laat het mijne ongemoeid.

adolf.

(ter zijde.) Ik geloof, dat Vader even als Magteld, heden nacht een' draak heeft zien rijden.

De Heer de bruin.

Wat mompelt gij daar lafbek? (hij geeft hem een klap.)

magteld.

Die klap, Dolf! hebt gij eigenlijk aan mij verdiend. Zoo komt boontje voor het loontje vriend!

De Heer de bruin.

Wat heeft die zotskap U dan gedaan, Magteld?

[pagina 10]
[p. 10]
magteld.

Mij eigenlijk zoo zeer niets Mijnheer; maar hij durfde zoo los weg over de heiligen spreken, als of het menschen waren, gelijk wij.

De Heer de bruin.

Wel nu, wat zijn ze anders?

(Magteld Slaat eenen blik van verontwaardiging op haren Heer en verlaat het vertrek.)

Vijfde tooneel.

De vorigen, (zonder magteld.)
Mevrouw de bruin.

Nu hebt gij het oudje diep gegriefd, man lief!

adolf.

Wel nu Moeder! waarom ligt zij ook altijd te schimpen? –

Mevrouw de bruin.

Magteld, hoezeer anders eene goede, brave vrouw, staat echter vrij stijf op haar geloof, en verkettert gaarne alles wat onroomsch is.

elisabeth.

En Adolf, vindt er vermaak in haar te kwellen, vooral wordt zij nooit spinniger, dan wanneer hij over de beeldstormerij begint.

Mevrouw de bruin.

Het vereert Adolf geenszins iemand, wie het ook zij, om zijn geloof te hoonen: vooral betaamt dit niet jegens eene vrouw, aan wie hij

[pagina 11]
[p. 11]

achting en liefde verschuldigd is. Verdraagzaamheid in het stuk van Godsdienst veredelt onze gevoelens, terwijl verbittering en haat uit onverdraagzaamheid geboren worden; waarvan wij helaas! in ons vaderland de bloedige sporen bij elke schrede ontwaren. Mogten wij nog eens den dag beleven, dat niemand om zijne Godsdienstige denkwijze verontrust werd. Intusschen raad ik Adolf, om voorzigtig te zijn, met zijne spotternijen; hoe dikwijls hadden de wanden ooren?

De Heer de bruin.

Ja, die gekskap kan ons nog grootelijks in het verdriet brengen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken