Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Heuvings haardstee (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Heuvings haardstee
Afbeelding van Heuvings haardsteeToon afbeelding van titelpagina van Heuvings haardstee

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.69 MB)

Scans (83.48 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Illustrator

Anton Pieck



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Heuvings haardstee

(1950)–Johan Hidding–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 170]
[p. 170]

[Hoofdstuk 19]

De zwaluwen zijn weergekeerd. Ze zijn teruggekomen op hun plaats, ze bouwen hun nesten in de baanderhoek. Met ijver en spoed metselen ze hun kleine huizen onder het overstekende dak van het grote huis.

Ze zijn teruggekeerd, de zwaluwen, terug van hun verre tocht, waar het volk hen niet volgt - maar één uit dat volk, die verder weggereisd is, keert niet weerom. Kleine Egbert kijkt niet meer naar de vogels en draaft niet meer door hof en schapendrift. Zijn vader neemt nu soms Zwaantien mee op de wagen en praat met haar, of luistert naar haar verhalen. Zij is lief en doet hem vaak lachen, maar zij is toch niet in zo sterke mate zijn kleine deelgenoot in het werk als Egbert....

Het is een vruchtbaar voorjaar. Welig staat de rogge te wuiven op de wijde es. Het is een plezier om te zien. Daar haalt een mens zijn hart aan op.

‘'t Liekt allemaal merakel best, Marchien!’

‘Ja,’ zegt zij dankbaar, ‘merakel best!’

De regens vallen regelmatig na tijden van zon.

De landen zijn met leeftocht overladen.

In deze zomer wordt er in het huis van Willem Kamping en Stina een zoon geboren, de derde reeds. Albert kan zijn jaloersheid moeilijk buitensluiten en zijn bitterheid evenmin. De één heeft overvloed - de ander niets. Wat is daarbij vergeleken een goed gewas? Zo overlegt hij triest. Maar de oogst van dat gewas vraagt naderhand zijn toewijding, zijn werkzaamheid, en daardoor worden tevens zijn gedachten afgeleid.

De zomerdagen gaan met vaart voorbij. Zoals de zwaluwen langs de schuren schieten, schiet een mens door de tijd, de jachtige tijd van oogsten en bergen. Totdat het najaar gekomen is en het leven weer vertraagt. De zwaluwen kwamen bijeen bij Heuvings huis, zoals de boeren - en zoals de zwervers in voorbije jaren. Ze trokken weg. Het wordt stiller op het erf, en killer. De vliegen verdwijnen, er komt een eind aan het veelvuldig zwerven van de zwermen door keuken en schuur. ‘De laatsten bint naar Zuudlaardermarkt gaan,’ zegt Albert tegen Zwaantien.

Zij lacht maar eens. Zij herinnert zich dat gezegde van een vorig jaar. Zij

[pagina 171]
[p. 171]

herinnert zich ook, dat zij toen, bij de slacht, een eigen kleine worst kreeg. Maar dit jaar wil zij dat niet meer, zij vindt het plotseling erg kinderachtig! Dat wordt dus een klein verschil. Intussen is er ook een groot verschil. Deze slacht vindt onder vrij wat gunstiger omstandigheden plaats dan de vorige. Marchien is weer vrijwel de oude. Zij is in staat om dapper mee te helpen! Is dat geen groot geluk?

En dan, in de Meimaand van het volgende jaar, dat andere geluk, waarmee zij Albert doet schokken van vreugde: het geluk, dat zij hem opnieuw de stille boodschap brengt van een komend kindje....

 

Het is een zoon.

Een zoon, die Egbert wordt genoemd.

Egbert.... Het is zo wonderlijk.... zo groot.... Albert voelt zich beschaamd.... De Heere heeft hem dit geluk gebracht - maar hij heeft het niet verdiend....

‘Niets heeft een mens verdiend,’ zegt Marchien, als zij er over praten in de stilte van een avonduur.

Nee, het is waar. Een mens heeft niets verdiend. En toch - wat worden zij gezegend!.... Wat is de Heere goed! Wat geeft Hij veel!

Nu is daar weer een kleine jongen.... Egbert.... Het is, alsof een oud en wondermooi lied, dat eenmaal bruusk werd afgebroken, opnieuw is ingezet....

Er is een kleine jongen, die in zijn wieg dwaze geluidjes ligt te maken, die met aandachtige ogen een vlieg volgt op diens grillige tocht door de keuken. Een kleine, ernstige jongen, die naderhand zelf door die keuken gaat op wankele beentjes, waggelend en wijzend naar dingen die hem trekken. Hij doet de kabinetsringen rinkelen, hij klautert op een stoel. Hij dribbelt op zijn korte beentjes over de grote deel; een simpel mensje onder de zware gebintbalken - een simpel mensje bij de aanvang van zijn tocht door het geweldige leven.

Hij drentelt rond door de schuren, over het erf en door de hof. Op een dag, dat de zonneschijn zo onzegbaar goed en warm over de vele gezellige hoekjes ligt, de plekjes tussen bemoste, houten wanden en beboste wallen, waar de kippen zich bedden in het mulle zand, op zo'n lokkende toverdag dwaalt hij de hof uit en staat dan verwonderd stil. Daar, voor hem uit, daar is het huisje van de scheper. En daar, onder de bomen, op een plekje waar de zon gloeit op geel zand en het rood van een verkankerd geveltje, zit een klein meisje en het speelt. Het zingt er zacht een liedje bij.

Nieuwsgierig nadert hij haar. Het meisje kijkt ineens opzij en ziet hem komen. Hij staat nog even stil, maar snel overwint hij zijn aarzeling, en vrijmoedig stapt hij op haar af. En even later zijn ze samen helemaal in hun spel verdiept. Ze spelen door, totdat de stem van moeder Marchien luid door de stilte klinkt. Zij roept Egbert. Onwillig zegt hij, dat hij weg moet,

[pagina 172]
[p. 172]

dat hij nu eten moet. Het meisje vraagt, of hij dan straks terugkomt.

‘Ja!’ belooft hij. Dan rent hij weg.

‘Waar zat ie?’ vraagt zijn moeder.

Hij zegt, dat hij gespeeld heeft.

Met wie?

Met Gonnechien.

‘Met Gonnechien van Marissen?’

‘Ja.’

‘Kon ie daar best mee spelen?’

‘Ja,’ zegt hij weer.

Hij zegt ook nog, dat hij er na de middag weer naar toe gaat.

Zijn moeder glimlacht.

Na het eten draaft hij er weer heen. Wat later op de dag stelt hij voor om nu eens naar zíjn huis te gaan. Gonnechien wil dat wel, ze is nieuwsgierig. Hij neemt haar bij de hand en voert haar mee naar zijn huis. Onderweg wijst hij haar op de paarden, die grazen in de hof. Op de zwarte heeft hij wel eens gereden. Die is zo mak! Gonnechien kijkt bewonderend. Als ze langs de bijenkorven lopen, kijkt ze een beetje bang. De diertjes snorren met kogelsnelheid langs haar hoofd. Egbert zegt ook, dat ze er niet te dicht bij moet komen! Ze stappen onder de hoge eiken door, langs de put. Het stof van het erf wolkt eventjes op, als hun voetjes neerkomen. Ze gaan de baander in. Ze doen, wie het eerst bij de keukendeur is. Hun klompjes klepperen rap over de lemen deel. Gelijktijdig bonzen hun handjes tegen de keukendeur. Daarna licht Egbert de klink en drentelt met zijn vriendinnetje naar binnen.

‘Kiek eens an!’ zegt zijn moeder. ‘Heb ie daar je spelertien al?’

Gonnechien lacht een beetje verlegen. Maar het duurt niet heel lang, dan is ze met alles en met iedereen in Heuvings huis vertrouwd.

 

Honderden keren trekken ze naar elkander toe. In de zomer, in de winter, door 't groene gras en door de witte ijzel. Maar het meest spelen ze in en bij Egberts huis. Daar is meer ruimte, daar zijn meer hoekjes en hokjes. 's Winters hebben ze er hun eigen huisje in de schuur, op een plaats waar zelden een ander komt. Er is een schotje met veel noesten, er is een raampje waar wat schemerlicht doorheen dringt - er is een afgeslotenheid waar het spel hevig opbloeit, als bloemen in de zon.

En als de bloemen werkelijk gaan bloeien, als het weer zomer wordt, dan verhuizen ze naar een ander hoekje, achter een stobbenbult en een haag van brandnetels, waar een wilde roos bovenuit steekt en een stokoude vlier. De roos zaait honderd rose blaadjes op hun spel. De vlier zaait duizend witte sterren. Ze praten en ze fluisteren, ze lachen soms uitbundig in hun kleine, ombloemde huis, dat overgeurd wordt door de zomer....

Maar dan ineens heeft Egbert er genoeg van. Andere jongens plagen hem,

[pagina 173]
[p. 173]

omdat hij met een meisje speelt. Dat krenkt hem en kort besloten keert hij het zand-en-diggelhuis de rug toe.

Als hij er terugkomt, om er weer met Gonnechien te gaan spelen, vindt hij haar in gezelschap van Koba Kamping, Koba van Willem en Stina. Dat staat hem niet al te best aan, maar hij schikt zich in de omstandigheden. Totdat Koba bedillerig wordt. Hij laat zich niet de wet voorschrijven in zijn eigen huis! Maar Koba geeft niet toe. En als hij zich blijft verzetten, geeft ze hem zo'n duw, dat zijn gezicht de brandnetels raakt. Hij geeft geen kik. Hij komt op Koba af en pakt haar beet. Hij wil haar net zo behandelen als zij hem behandeld heeft, maar meteen bedenkt hij, dat ze een meisje is, en daarom gaat hij met haar niet zo hardhandig te werk. Hij zet haar eenvoudig buiten de ‘deur’.

Zo golft het spel door alle jaargetijden. In de zoele schemering van vroege zomeravonden vangen ze meikevers onder Heuvings eiken, bruine en witte kevers; de witte zijn mulders, die zijn met meel bestoven.... Soms suizen ze zèlf met een vaart door de lucht - heen en weer, in de schommel, die vader Albert heeft bevestigd aan één der lage takken van de pandiezen-appelboom.... Ze strijken langs de grond als zwaluwen en steken beurtelings hun voetjes en hun kopjes bijna in het lover. Zo deinen ze daar duizend malen tussen het groen van gras en blad, overdag en bij maneschijn. Maar in een benauwende stormnacht van het najaar wordt de oude boom ontworteld, de boom die beroemd en geliefd was....

Elk jaargetijde brengt zijn eigen vreugden. Wanneer er sneeuw gevallen is, sneeuw die zich kneden laat, dan gooien ze met ballen. Ze werpen ze op het grote huisdak en zien ze snelgroeiend terugrollen, lawines in 't klein. Ze mikken op elkaar. Ze mikken op paaltjes en op petten. Er is geen meisje, dat zo mikken kan als Gonnechien. Misschien komt dat omdat haar vader zo grif de afgedwaalde schapen weet te raken met een kluitje uit zijn schepersschop. Wie zal het zeggen? Zij gooit oude Jans op verre afstand de pet van 't hoofd. Vervolgens gooit ze een sneeuwbal in de schoorsteen van de keuken. Moeder Marchien, die net aandachtig in de brijpot roert, ziet daar ineens iets langs haar ogen schieten, een massa die zwartbont is als een koeienhuid.... Een partij sneeuw en een partij roet. Dat plonst daar met razend geweld in de brij, zodat de spatten haar in 't gezicht vliegen. De sneeuw lost zich wel op, maar het roet is erger; de brij is totaal bedorven. Kwaad haast Marchien zich naar buiten. Bijna botst ze tegen Egbert op, die daar vrolijk staat te lachen, met een sneeuwbal in de hand. Zij geeft hem een fikse draai om de oren, en vaart tegen hem uit - maar ineens klinkt daar een benepen stemmetje:

‘Egbert heeft 't niet daan....’

Dan staat daar Gonnechien met een schuldbewust gezichtje. En als Marchien haar vraagt, wie het dan wèl gedaan heeft, bekent ze angstig, maar eerlijk, dat zij het was....

[pagina 174]
[p. 174]

Zo. Nou, dat staat Marchien heel slecht aan! Maar zij is toch blij, dat Gonnechien er Egbert niet voor liet opdraaien! Het eerste zegt zij bestraffend, het laatste met een beetje lof. En nu moeten ze niet weer op de schoorsteen mikken, want het is zo al slim genoeg. De brij is helemaal bedorven - wat moeten ze nu eten? Diep onder de indruk van de ramp, die zij heeft aangericht, druipt Gonnechien af. Maar even later komt ze terug en zegt, dat ze haar moeder om een brood zal vragen, en dat ze dat dan brengen zal! Dan moet Marchien lachen. Zij strijkt het kleine ding over het haar en zegt vrolijk, dat dat niet nodig is, dat er nog wel genoeg te eten is - en als Gonnechien mee wil eten, dan mag dat ook wel. Gonnechien is daar dadelijk voor te vinden.

Het is de eerste keer niet, dat zij bij haar speelgenootje blijft eten.

En de laatste keer evenmin. En telkens weer vindt ze het fijn. Het is gezellig in Heuvings huis. Soms vertelt Jans een verhaaltje, van de haas en de egel, of iets anders; grappige verhaaltjes - en soms ook griezelige! Maar Egberts moeder heeft dat liever niet. Fijn is het ook om spelletjes te doen bij de haard. ‘Esterties-wiezen’. Dat heeft moeder Marchien hun geleerd, een mooi spelletje, waarbij ze telkens wijzen naar de één of andere estrik aan de wand. Ook Jans kent iets moois: die kan sluithoutjes maken; zes houtjes, die hij heel vernuftig met zijn zakmes heeft bewerkt - wie zet ze in elkaar? Dat is een kunst. En nog meer kunstjes kent hij. En anders vader Albert wel! Die zorgt soms bovendien voor een verrassing; die komt zo ineens met appels aandragen, appels die hij bewaard had in een nestje in het hooi. Daar had geen mens meer op gerekend! Ze dachten grif, dat alle appels al lang opgegeten waren. Ja, Egberts vader lijkt soms wel een schatgraver....! De kinderen genieten.

Genieten - dat doen ze ook wanneer Egberts moeder vertelt. Het zijn de oude verhalen uit de Bijbel, die toegelicht zijn op de tegels. Zij vertelt ze de kinderen - zoals zij ze voorheen aan Zwaantien en de eerste Egbert heeft verteld.... En evenals die, luisteren ook deze kinderen met grote aandacht.

 

Zwaantien groeit ondertussen op tot een volwassen wicht. Zij werkt mee met de anderen. Haar moeder leert haar al het werk, dat zij moet kennen om een goede boerin te zijn. Zij leert haar het zandstrooien op de vloer. Wie zal het haar beter leren?

Zij leert Zwaantien ook karnen. Zo en zo moet ze doen. Van Jans z'n praatjes hoeft ze zich niets aan te trekken. Die beweert, dat men een kruis onder de kam moet tekenen, als het niet te best boteren wil. Dat is onzin, daar stoort een verstandig mens zich niet aan. Zwaantien leert haar moeder hoog waarderen.

In haar vrije tijd is zij veel bij haar vriendin, bij Hillechien Jobing, met wie zij als kind al speelde. Er komt een najaars-Zondag, waarop zij voor het

[pagina 175]
[p. 175]

eerst een oorijzer draagt, wanneer zij naar de kerk gaat. Zij voelt de bewondering van de jongens en dat geeft haar een wonderlijke warmte, ondanks de gure dag. Zij is nu groot. En zij is knap. Dat fluisteren de jongens, met wie zij opgegroeid is. Er is een kleine afstand tussen hen en haar ontstaan. De jaren van spel zijn voorbij. Maar iets anders, iets dat niet minder boeiend is, begint weifelend op te staan en slaat zich even heftig uit: de warme genegenheid voor een ander.

Soms hebben ze onbedaarlijke pret, Zwaantien en haar vriendin, pret om de dwaasheid van een jongen. Ze staan er bóven - maar toch voelen ze zich gestreeld....

Zo groeien ze op. Zo hebben ze haar plezier. Ineens worden ze overvallen door een hevige verliefdheid - die ook geleidelijk weer verdwijnt.

Ze werken mee met de ouderen. Op zomeravonden wandelen ze vaak gearmd over de oude weggetjes, langs wallen waar de kamperfoelie geurt. Op de avonden van de winter zitten ze spinnend, pratend en zingend aan de keukenvuren. Ze zien de seizoenen komen en gaan, seizoenen van bloemen, seizoenen van sneeuw. Ze werken, ze zingen, ze zitten bij de avondvuren - waaraan soms een liefde ontbrandt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken