Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oefeningen voor een derde oog (1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oefeningen voor een derde oog
Afbeelding van Oefeningen voor een derde oogToon afbeelding van titelpagina van Oefeningen voor een derde oog

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.74 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

column(s) / cursiefjes
non-fictie/dagboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oefeningen voor een derde oog

(1965)–D. Hillenius–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 62]
[p. 62]

Op zoek naar nieuw materiaal

De ambtenaren van het idealisme vertellen mij dat cultuur die niet in alle lagen van de bevolking leeft decadent is. En decadent schijnt niet zo goed te zijn. Vandaar dat de genoemde ambtenaren met cursussen, met alle middelen der propaganda, met exhibitionistische volksdansvertoningen op nationale feestdagen, met de Wereldbibliotheek en het Nut, proberen om bepaalde cultuurvormen op te dringen aan alle lagen der bevolking. Het kenmerkende van al die cultuurvormen is dat ze minstens honderd jaar oud zijn. Met alle geweld wil men iets dat de natuurlijke dood gestorven is: muziek, dans, verhaal, plastiek, weer idealistische adem inblazen. Men ziet de adepten al voor zich: de te oude jeugdvierders met de harige kuiten, de reinblijvers, de oude juffrouwen op zoek naar de gouden fluit, en niet te vergeten de handige jongens die de abonnees tellen, de uniformontwerpers, de ambtenaren van het schone, de handleiders en dieetheiligen.

Ik geloof dat de Westeuropese muziek afgelopen is. Wat de knappe koppen doen tegenwoordig met seriële technieken lijkt me niets dan het spelen met de knekels van vroeger leven. De elektronische muziek heeft nog niet meer opgeleverd dan het vullen van gaatjes in praatjes (hoorspelen) en plaatjes (film). Op een enkele uitzondering na (Berg, von Webern) - en die lijkt dan direct verdacht laat-romantisch - heeft geen van de moderne muzieken de mogelijkheid van expressie. Vele componisten zijn zich daarvan bewust en zeggen hooghartig dat de expressie ze niet interesseert. En wat er op het ogenblik niet-serieel of niet-elektronisch componeert lijkt me te verwaarlozen als herkauwing, op zijn best exploratie van te kleine vergeten details van vroeger, stellig nooit de kiem van een nieuwe ontwikkeling.

Lang voordat ik de westerse muziek kon zien als een lieve dode, viel het me al op hoezeer de bedienaren, de orkestleden, er uitzagen als begrafenisdienaars, in het zwart met witte randjes, en de dames van het koor als verjaarde juffrouwen van een weeshuis of van een somber warenhuis. Het hele orkest en koor leek me een gymnastiektuig voor een paar te willustige kereltjes, die op de maat van gestorven componisten enige tijd een meer dan levensgroot lijf mochten voeren.

De rage van de volksmuzieken uit heel de wereld op platen bewijst dat velen een beetje over de dood van de vorige geliefde proberen heen te raken. Maar zoals een foto iets van de ziel van de wilde weg-

[pagina 63]
[p. 63]

neemt, zo doet de bandrecorder het met zijn muziek. Discotheken zijn als alle theken en musea umenbewaarplaatsen, trofeeëngalerijen, dode arken. Onze hersenen wandelen daar sinds lang al rond als door een bekende tuin, alle paden zijn genummerd, elk plezier dat we nog opdoen is herinneringsplezier. Men kan zich nog een tijd behelpen met het bestuderen van de theoretische kant, met speculaties over de psychologische facetten, men kan zelfs proberen om zelf muziek te maken, waardoor alle oude schema's opeens weer iets van levende waarde lijken te krijgen. Maar steeds terugkerend van deze omdetuinleidingen is de conclusie: deze muziek is afgelopen. Ik herinner me dat ik jaren geleden deze zelfde conclusie las bij een of andere Engelse componist. Prompt verzette ik mij daar tegen: die man zocht gewoon een uitvlucht voor het feit dat hij geen groot componist was. Anton Rubinstein had in de vorige eeuw al iets dergelijks gezegd. Bij elke verandering in de ontwikkelingslijn zijn er - oudere - mensen die het niet bij kunnen houden, die metend met hun eigen maatstaf - en wie heeft een andere - moeten verwerpen waar ze buiten staan. Op het eerste gezicht lijkt het dan wel dom dat ik nu precies hetzelfde doe wat ik aanwijsbaar onjuist achtte bij anderen, zo iets als het naderen van de middelbare leeftijd. Maar ten eerste trek ik me niet terug op de muziek die afgelopen is, ten tweede - en dat is belangrijker - is er voor iedereen constateerbaar een muziek die nog jong is, vol ontwikkeling en ontwikkelingsmogelijkheden en daarbij met grote aandacht - actief en passief - gevolgd door grote menigten mensen van over de hele wereld: de jazz. Dat de jazz, met de ruggegraat van een steeds bewuster theorie en het levende weefsel van de inspiratie, de opvolger zou zijn van de afgelopen Westerse muziek, heb ik eerst op theoretische gronden aangenomen: een tak van bedrijf die in bloei staat zonder dat er conservatoria of bijzondere kleuterscholen of voordoende idealisten voor nodig zijn, lijkt me levender dan een andere tak die alleen maar door dat soort instituten overeind kan worden gehouden. Bovendien, vertelde men mij - het klonk me toen bepaald nog niet zo aan - dat jazz grote mogelijkheden van expressiviteit bezit. Ik ben toen regelmatig naar aanbevolen jazz gaan luisteren, volkomen theoretisch geïnteresseerd, de lijnen volgend zoals men die op een vreemde landkaart doet, in de hoop er eens werkelijk in te wandelen, zeker wetend dat dat kan.

Het komt nu. Kort geleden was ik voor het eerst op een nachtconcert in het Concertgebouw. De heer Monk, waarnaar Carmiggelt een

[pagina 64]
[p. 64]

kat genoemd heeft, zou spelen. De heer Monk is voor de betkenners een soort vervulling van de profeten. Maar waak u voor de betkenners, zij zijn direct bereid om - wanneer vroeg of laat de inefficiency van hun te kleine bevattingsvermogen spreekt, móét spreken - te zeggen dat hun god veroudert, vercommercialiseert, verdooft, verslaaft, of simpelweg een te hoge dunk van zich zelve heeft gekregen, ‘hij denkt dat hij ons maar alles kan voorzetten.’

De zaal was gevuld met een publiek dat ik nog nooit in de verjaarde wierookhallen had gezien: kerels met petjes op, veel rookverspreiders, veel aangenaam te bezichtigen jonge meisjes. Desondanks hing er een sfeer als op een bijeenkomst van zondagsscholen, geroezemoes dat op een leider wacht. Die kwam. Een heer die het organiseert en trouwens Lou heet, liep het podium op. Ik verwachtte een opening met gebed. Ik heb de Mattheus wel eens zo zien openen. Lou vertelde iets teleurstellends en bemoedigends, archetype van een preek, er klonk veel schel gefluit in de zaal, wat volgens internationale etiquette-boekjes waardering en verguizing kan betekenen, zoiets als het Engelse ‘bless’.

Het programma was heel educatief, zoals sommige stierengevechten met onbekwame beginnelingen beginnen, om iedereen nog eens in te prenten welke mogelijkheden allemaal gemist kunnen worden, waarna de echte matadoren een gespreid bed van verwachting vinden.

Ik was het trio Pim Jacobs heel dankbaar voor die ondankbare taak. Het was alsof me de materialen getoond werden, met de belofte dat een groter adem hier iets mee zou kunnen doen. Ik heb vriendelijk geklapt voor de heren Jacobs.

Daarna kwam weer iets dat mij theoretisch interesseerde. De heer Bennett speelde op een Hammondorgel, met een elektrische guitaar en slagwerk als secundantie. Het klonk afschuwelijk, er waren vele onvriendelijke mensen, die als bij Haydns' afscheidssymfonie de zaal verlieten. De koffiegeur drong trouwens reeds door vele kieren binnen. Maar zo'n Hammondorgel op zich zelf is een fascinerend instrument, als men even om de ellendige vibratie heen denkt, die trouwens uitschroefbaar schijnt te zijn. Het minste gebaar, een ademtocht uit een goed gericht neusgat, drukt een toets omlaag. Met elke hand kan men indien gewenst vijfdubbele glissandi spelen, terwijl ik nog steeds bebloede vingers krijg als ik een simpele dubbele glissando speel op de piano. De meneer kon er ook wel wat van, hij had gevoel voor het direct-reagerende van zijn instrument. Maar ja, het vibrato, en dan

[pagina 65]
[p. 65]

de plastic-achtige karakterloosheid van de klank. Men kan er elk instrument mee nadoen, tot hersen borende morse-seinen aan toe, maar geen graat van eigen stof.

Kortom, nu zou - na de pauze - het wonder gebeuren moeten. Ik dacht aan Tieben Vaalegeer die het wonderkind Mozert hoorde, indertijd in Haarlem. Ik heb op het ogenblik zijn Journal niet bij me, maar ik herinner me nog precies zijn afbrekend portret van het jongetje Mozart, zenuwelijderig jongetje dat zijn zusje pestte, gekleed in veel te mooie kleren, een verwend rotjongetje. Al deze afbreking alleen om de verwachting op de naakte grond te laten plaatsnemen. En dan zijn verbazing om het wonder. Vaalegeer was niet ondersteboven van de muziek zelf, die Mozart speelde, te duidelijk herkende hij daar nog Haydn in, maar hij wist opeens heel zeker dat hij een eigentijds wonder beleefde, zo iets heel anders dan een wonder van de vroeger gestorvenen, het enige echte wonder eigenlijk, voldoende om op te leven.

Zo iets zou ik ook wel eens willen beleven. De vier negers kwamen de trap al af. Monk met rood rabbijnenmutsje, zwaar lopend als iemand die doet alsof hij veel gedronken heeft, in een bultig bruin colbertje (een goed teken, dacht ik, geen begrafenispakje, geen weeuwverbranding).

Ik ben onrechtvaardig slecht in namen; de drummer en de bassist en de saxofonist waren zo goed dat ik nauwelijks meer binnen de perken van mijn theoretische belangstelling bleef, ik voelde een kleine opwinding. Los daarvan viel me voor het eerst op dat de saxofonist zijn instrument hield en bespeelde als een geweldige, oprijzende penis. De heer Monk verleende aan dit geheel niet veel meer dan een paar klanken die ik op platen al van hem had leren kennen. Zijn eerste solo gaf alleen mijn theorieën voedsel. Ik bleef helder noteren, wel met begrip voor mogelijkheden, maar die nog moesten komen.

Enfin, waar het om gaat kan ik niet beschrijven, de heer Monk bevestigde mijn theoretische verwachting, ik merkte opeens dat ik gevangen was in het weefsel van een nieuwe, levende creatie. Ik had mijn Mozart ontmoet en - daar is wel iets van aan - kan nu rustig sterven. De betkenners om mij heen, de vaklieden die op een ander vlak Bach verpraten of noem maar op, spraken na afloop over het achteruitgaan van wat eens een groot man was geweest, de drugs die zo slecht waren, misschien wel de roem die de graat had aangevreten. Hoe goed is het om te weten wanneer iets groter is dan de eigen maatstaven. Men is er zelf wat groter door, denk ik, grijnzend bescheiden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken