De neef van Prikkebeen(1910)–Daan Hoeksema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] IX. Hoe zij behouden landen en in Afrika ontvangen worden. Men bond de stukken aan elkaar, Dat was gezelliger, voorwaar; Men dreef aldus maar kalmpjes voort, Er was toch kost genoeg aan boord, Het weer was mooi, de zee in rust, Zoo kwam men eind'lijk bij een kust. Die kust, men merkte het aldra, Dat was de kust van Afrika. Men kon het aan de Negers zien En dan aan de apen bovendien, Terwijl, toen men iets nader kwam, Men 't brullen van den leeuw vernam. Nadat men wat gedobberd had, Ontwaarde men een groote stad. Het was het schoon Monravia, De hoofdstad van Liberia. Bij dit gezicht nu vroeg hun Piet: Of men aan land zou gaan of niet. [pagina 20] [p. 20] Nu gingen juist de scholen uit. De kind'ren alle naar de schuit! Zoo'n ding, neen, was nog nooit gezien, Ja zelfs ook niet door de oudste liên, Twee eierschalen leek het wel Of dopjes uit een lotto-spel. Daar niemand hierop tegen was Voer men de haven in maar ras, Wierp 't anker uit en stapte aan wal, Omgeven door een Negertal, Waarvan éen deel de pakjes droeg En 't and're luid om centen vroeg. Toen speelman al die zwartjes zag Greep hij met eenen snaakschen lach Zijn instrument. Nu klonk terstond 't ‘Tien kleine Negertjes’ in 't rond. De kind'ren kenden 't liedje wel En zongen bij zijn snarenspel [pagina 21] [p. 21] En dansten op dit blij geluid In duizend sprongen voor hem uit. Het bruidspaar vond zulks wel wat raar Maar Piet sprak: ‘Kom, 't zijn Negers maar, Geen enk'le blanke, die ons ziet. Het schaadt aan ons fatsoen dus niet.’ En of nu ook van allen kant De zwarten kwamen, heel parmant Bleef speelman spelen, tot pleizier Van oud en jong, van mensch en dier. Zoo trok ons reisgezelschap voort Naar 't grootst hotel van 't gastvrij' oord. Het eerst wat het gezelschap deê Dat was bestellen een diner. Na soep van ratten kregen zij Een lekk're baviaan-pastij, Toen stekelvarken, zacht gefruit, En bokke-bokken tot besluit. Vorige Volgende