| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Porcia, Orantes, Nerine, Acis.
ô Goedertierenheid des Hemels, die myn dagen
Tragt te verlengen! 'k zie, het is uw welbehagen,
Dat ik gered ben, daar de Dood met open mond
Reets gaapte, om 't zwakke Lyf te rukken na den grond
Des Tybers: welk een dank ben ik uw goedheid schuldig?
Ik ly de Rampen van het wreed geval geduldig.
Wie weet, waar toe uw gunst my 't Leven spaaren wil.
Ik tree, ô goede Goon! met u in geen geschil,
Al heeft de Moort getragt myn Levensdraad te korten,
Uw alvermogen wist die wreedheid op te schorten.
Mevrouw, gy doet zeer wel; die zig geduldig toond
In tegenspoeden, ziet zig onverwagt geloond
Met meer geluk, als men van Goden dorst verwagten.
Ik zal uw ongeval, zo 't mooglyk is, verzagten,
Indien ik weten mag, wie dat gy zyt, en hoe
Gy in den Tyber stroom geraakt zyt.
Daarom geen moeite; 'k zal u rykelyk vergelden
De dienst, die gy me doed; maar om myn naam te melden,
Of wie ik ben, vind ik tot noch toe ongeraân:
Ik dank u Duizendmaal voor 't geen gy hebt gedaan,
En ik beloof met een, dat gy in 't kort zult weeten,
Wie dat ik ben, en hoe 't geweld my heeft gesmeeten,
Maar onverdiend, helaas! in 's Tybers snelle vloed,
Waar uit ik, door uw hulp, ben van de Dood behoed,
En zonder dat ik weet, waar dat ik ben.
| |
| |
Die hebben hier ter stee my tot u hulp ontbooden,
Om dat gy in uw ramp verligting vinden zou.
Gy zyt in 't Lusthof van den Keizer.
ô Neen, maar zo gy zorg wilt dragen
Voor my en voor myn Eer., zal 't my op 't hoogst behagen,
Indien ik voor dit kleed een ander kleed geniet.
Een landkleed, zo 't u lust.
ô Ja! 'k zal myn verdriet
Daar door vergeten, en u als myn Vader houwen
Tot dat de tyd aan u myn onschuld zal ontvouwen.
Nerine, geef Mevrouw u alderbeste kleed.
Denk, wyl ik by u ben, dat ik Lerinde heet.
'k Verzoek, dat gy voortaan my anders niet zult heeten,
Zo lang het links geval is op myn heil gebeeten.
Lerinde, als 't u belieft, kom, laat ons t' zamen gaan,
Ik weet myn beste kleed zal u veel mooijer staan
Als my, gy zult ver voor al onze landjeugd pronken,
Wyl u de Hemel heeft met zulk een glans beschonken,
Wiens weerga ik nooit zag.
Dat ik zo mooi ben in uwe oogen, maar 'k bely
Dat ik van niemant, als van u, dit immer hoorden,
Terwyl dat myn gelaat geen Minnaars ooit bekoorden.
Ik hoor gerugt: vertrek, eer iemant ons verrast.
| |
| |
Doe al het geen, Lerinde aan u belast.
| |
Tweede tooneel.
Orantes, Acis.
Nooit kwam my vreemder zaak in 't leven ooit te vooren,
Wat onspoed heeft de Dood van zulk een Vrouw beschooren!
Geworpen in den vloed des Tybers! zulk een Beeld!
Wiens aangenaam gelaat de koelste harten streeld;
Haar schoonheid ongemeen, haar kleeding en Juweelen
Doen my, van 't geen zy is, iets ongemeens verbeelen.
Wat voor een Beulsche hand is zo verwoed geweest,
Om zulk een helder ligt te dooven?
Alleen in Menschen schyn geweest zyn, daar 't medoogen
En al het Menschlyk in vervlogen is: 't vermoogen
Van haare schoonheid, ja al was zy straffens waard,
Verdiend alleenig, dat zy daarom werd gespaard;
Ook kan in zulk een leest geen groote misdaad woonen.
Haar zedig aangezigt komt zelf de deugd vertoonen.
Daar 's niet aan 't Lichaam, of 't belooft een zuivre ziel.
Ach hoe onzeker draaid de wankelbaare kiel
Van 't leven, in een Zee, vol rampen en gevaaren!
Dan schynd de nevel van ons onheil op te klaaren,
Dan daalt zy wederom tot onze smart en leet.
't Balstuurig lot toont zig wel zoet, maar 't meeste wreed.
Gelukkig zynze, die van 't Hoofs gewoel ontslagen,
By Ploeg, en spa op 't land verslyten hunne dagen.
Was deze schoone maagd zo loflyk niet van leest,
| |
| |
De Tyber had zo na haar Doodbus niet geweest.
Hoe kan de Hemel zulk een gruweldaad gehengen!
De Minnenyd heeft kragt om zulks te weeg te brengen
Ten trots der Goden; ziet noch regt, noch reeden aan;
Die hertstogt schept vermaak in schriklyke euveldaan.
Haar deerlyk ongeval zal daar uit zyn gebooren.
De Tyd zal mogelyk de waarheid ons doen hooren.
Daar komt de Slotvoogd van den Keizer, zyn gelaat
| |
Derde tooneel.
Arkas, Orantes, Acis.
Is 't hier al volkomentlyk in staat,
Orantes, want de Vorst meent aanstonds hier te wezen.
't Is alles, als 't behoord, myn Heer, daar 's niet te vreezen.
'k Gehoorzaam u in als, gelyk een onderdaan.
Hoe is de leegertogt van onzen Vorst vergaan?
De Hemel heeft aan hem de zeege willen gonnen;
Camillus door den arm van Claudius verwonnen,
Heeft zyn verdiende straf ten kosten van zyn Hoofd
Welk een vreugd! de Hemel zy geloofd.
Zo moet het alle gaan, die 's Vorsten troon belagen;
Dees goede maar, myn Heer, kan my op 't hoogst behagen.
Wat brengt Held Claudius al wondren aan den dag!
Zo groot, Orantes, als ons Romen immer zag.
Hy cierd zyn Eedle kruin met eeuwige laurieren.
| |
| |
Wy zagen menigmaal zyn zeegevanen zwieren,
Met vrolyk hand geklap verwelkomt, uit den stryd.
Hy is als eerde Raad des Keizers ingewyd,
En veldheer, zo dat elk hem wel te regt mag noemen
De tweede in 't Ryk, waar op 't Romynze volk durfd roemen,
Als 's Keizers regterhand en zyn verkoorne vriend.
Hy heeft door zyne deugd die glorie wel verdiend.
'k Beryk reets een getal van tweemaal dertig Jaaren,
Maar kende nimmermeer een veldheer zo ervaaren,
Die zo veel slagen heeft gewenst ten eind gebragt.
Dit maakt hem by den Vorst zo hoog en dier geacht.
De vyand zidderd, als hy Claudius hoort melden;
Hy is de roem en eer van Romen, en haar Helden,
Ja zelf Octavia haar liefde en vrindschap waard.
Zo ik my niet bedrieg, zie ik hun noch gepaard.
Ik zag haar menigmaal hier in den Hof voor deezen
Met hem; zy schiep vermaak byzonder in 't byweezen
Men zegt de gunst van haar gaat veer.
Zy is wel de eerste, die haar deel neemt in zyn eer.
Zyn heldendeugd schynt meest haar Vorstlyk Hart te treffen.
Zo kan een brave ziel zig tot den Hemel heffen.
Geboorte en af komst zwigt voor eige deugd; wat geeft
't Geboorte regt aan hem, die zulks niet wel beleeft?
Veel min, als of hy was van slegte stam gebooren.
Daar werd binnen getrompet.
Daar klinkt de Veld klaroen, Orantes, ons in de ooren.
De Vorst die naderd; 'k zie de Hofpoort reets bezet
Met zyn Trauwanten; 't is hoognodig dat men let
| |
| |
Op alles, dat de Vorst tot vreugde kan verstrekken;
Die 't Harnas steets voor ons kloekmoedig aan durft trekken,
Verdient dat hy vermaak, en stille rust geniet.
't Gemeen is vryer dan de Vorsten van verdriet,
En onlust; 't minst gevaar komt straks haar rust verstoren.
Daar komt de Keizer; ga, schik alles na behooren.
| |
Vierde tooneel.
Valeriaan, Junius, Arkas, en Gevolg.
'k Zie eind'lyk myn rust weer t'eenemaal herstelt,
En met Camillus Dood gek luistert al 't gewelt,
't Welk buiten oorzaak stout myn Ryks Kroon dorst belaagen;
Ik wil met Claudius dees dag de Zeegenwaagen
Beklimmen, ja deze Eer, die past hem nevens my:
Hy heeft zo menigmaal myn Ryk voor slaverny
Behoed; maar 'k heb myn Vrind niet op myn komst vernomen;
Wat of de reeden is, dat hy zig binnen Romen
Noch op houd, daar myn komst hem is bekent gemaakt?
Hy die in 's Vorsten dienst met regten yver blaakt,
Werd door iets wichtigs, Heer, op uwe komst weerhouwen;
Hy is die geen waar op de Keizer kan vertrouwen.
't Is zo; maar egter komt my dit heel vreemd te voor.
Vertrekt gy lieden, wyl ik deze plaats verkoor,
Om wat te rusten, eer 'k in Romen zal verschynen.
Dees aangename plaats doed alle zorg verdwynen.
| |
| |
Ga, Arkas, ga, bezorg het nodige bestel
Voor ons vertrek van hier.
| |
Vyfde tooneel.
Valeriaan, Junius.
Ik ben verwonderd, ja ik sta, als opgetogen,
Dat Claudius.... ô Goon! wat schoonheid vol vermogen
Komt ons hier naderen? ik zag haar nooit voor heen.
| |
Zesde tooneel.
Valeriaan, Junius, Porcia.
Dit schynd de wellust zelf, wel waard om aangebeen
Te werden; geen Godin kan by haar schoonheid halen.
Gelukkig is die geen, wiens Min zy zal betalen
Met wederliefde; maar hoe komt die schoonheid hier?
Dat weet ik niet, myn Heer.
Outsteken in myn Borst door haar bekoorlyk wezen.
Heeft zy uw Hart gekwest, laat zy u weer genezen,
Myn Vorst; door uwe Min zal haar groote Eer geschien.
'k Beken, 'k heb schoonder Mensch myn dagen nooit gezien.
| |
| |
't Ontzaggelyk gelaat doet my voor weerzin schroomen.
Laat my alleen, 'k verlang van waar zy is gekomen
Te weten, en hoe zy is in myn Hof geraakt,
Die myn onkwesbaar hart zo schielyk heeft geblaakt.
| |
Zevende tooneel.
Valeriaan, Porcia.
Vercierd gy u met Bloemen,
Vrindin, vergun my de Eer, dat ik u zo mag noemen,
U, die ik waardig acht te zyn een Ryks Princes.
Die tytel is te groot. Noem myn uw Dienares.
Uwe ongemeene glans maakt u die naam wel waardig.
Myn Hart is, zo 't mag zyn, om u te dienen vaardig.
'k Heb zulk een Heer om my te dienen niet van doen;
Ook spreekje, na my dunkt, beneden uw fatzoen.
'k Hou van die streeken niet; ga zulks een ander vragen.
Niets is zo aangenaam, als om u te behagen.
In welk een oord hebtge u Geboorte plaats gehad?
Hier in het naaste Dorp, niet verre buiten stad.
Wat doen u Ouders toch? of mag men dat niet weten?
Ik zyde 't u gaarne, Heer, maar 't is my al vergeten.
Die zyn lang Dood geweest, zo dat ik maar alleen
Ben in de Waereld, maar ik ben heel wel te vreen,
| |
| |
Om dat ik hier de kost kan met myn handen winnen.
Zo gy genegen zyt, ô schoone, my te Minnen,
'k Zal u daar af ontslaan.
Myn Heer, wat zou dat zyn?
't Verschil is al te groot. Je lykt gansch niet by myn.
Een Hoofsche Juffrouw, Heer, zou beter by u passen,
Als ik, die voor een Knaap in 't Veld ben opgewassen.
Een Boere Meisje past wel by een Boere knecht.
Heb ik niet wel gezeit, myn Heer? is dat niet recht?
ô Ja! Gy hebt gelyk, maar altyd mag men tragten
Zyn staat te vorderen, en beter lot verwagten,
Wanneer het goed geluk ons zelf de handen bied.
Wat geeft het Land aan u, als Arbeid en verdriet?
Hier kend men geen verdriet, dat is ten Hoof te vinden,
Daar draaid het los geval op vleugels van de winden;
Daar boud de Nyd haar Troon tot nadeel van de deugd,
Die in eens anders leet behaagen schept; de vreugd
En waare wellust woond op 't Land, en by die Menschen,
Die nooit eens anders schade om eigen voordeel wenschen.
Hier Leeft de zoete Vree; hier woond de stille Rust;
Hier heerst geen Minnenyd, daar elk zyn Liefje kust.
Heeft u de Ervarentheid geleert, dit uit te leggen?
In 't minste niet, myn Heer, 'k weet daar niet van te zeggen.
Kan u myn Liefde niet behagen?
Ik hou my met de staat, waar in ik ben, te vreen.
| |
| |
'k Zal u van geld voorzien, kleinodien en kleeren,
En alles wat gy meer kunt denken of begeeren.
Wy Leven hier gerust, en vreedzaam by de ploeg.
Die niets begeert, myn Heer, is die niet Ryk genoeg?
Myn Heer, 'k weet van geen maaren.
Heeft u de Min ontstelt, ik raad' u tot bedaaren.
Een eerste ontvonkte kool werd ligtelyk uitgeblust,
Daar een ontstoke vlam de gansche buurt ontrust.
Ik kan uw schoonheid niet uit myn gedagten zetten.
Wat schoon is, wil zig graag bewaaren voor 't besmetten.
Neem dan niet kwalyk, Heer, dat ik myn schoonheid tragt,
Daar gy op roemt, en daar ik nooit aan heb gedagt,
Voor smet te veiligen; zoo volg ik het behooren;
Als 't Bloempje eens is geplukt; gaat haast zyn glans verlooren.
Dat eerst heel minnelyk van ider wierd gegroet,
Werd dan veragtelyk vertreden met de voet.
Ik sta verwondert door uw zoete reên te hooren.
Uw mond ontsteekt myn vlam noch felder dan te vooren.
Dit loopt regt averegts. In plaats, dat u de reen
Betoomen zouden, houd gy minder u te vreen;
Laat af, myn Heer, gy moogt myn kuische mond niet raken.
Hy wil haar kussen.
| |
| |
Gy drukte door uw brand een vlek op myne kaken.
Ei pynig myne Ziel, mag 't zyn, met geen berouw;
Laat af, myn Heer, ik ben verbonden door de trouw.
Zet doch, zo 't wezen mag, uw zotterny ter zyden.
Gy zoekt my door uw reên wat om den Tuin te lyden,
En, schoon het was zo, 'k wil, dat gy dien Minnaar haat,
En dat gy op myn' Min uw gunstige oogen slaat.
Wat voordeel kan de trouw u van een landman geven?
War anders, als alleen slegts armelyk te leven?
Kan ik beletten, wat de Hemel t'zamen voegd?
Ik ben door zyne min gerust, en heel vernoegd.
Aanbiddelyke Maagd! laat ik uw kaakjes kussen.
Ei! laat ik in uw arm myn Minnevlammen blussen.
Voldoe de pligt, die u de liefde heeft geleerd.
Een Boeremeisje werd door myne Min geëerd.
Maar wat maakt u zo stout? doen dat uw mooije kleeren
Van goud en kakelbont, als onze Paauwe veeren?
Plaagd u de Minnelust, gaat gunter in de buurt,
Daar woond een mooijertje, die gaarne zig verhuurt;
'k Meen dat gy mogelyk by haar te regt zult raken.
Hoe kan uw lieve mond die Boerze reden braken?
Myn schoone, myn Godin, wat maakt u toch bedugt?
Ja, was ik een Godin, dan vloog ik door de lugt,
Om uw verwyfde reên niet langer aan te hooren.
Kan u dit schoon juweel, myn waarde, niet bekooren?
Gansch niet. En schoon, ik nam 't, wat deed ik met dat ding?
Het zou my passen, als een Aap een goude Ring.
Al wou de Keizer zelf zyn halve goed my geven,
| |
| |
Noch zou ik wygeren, met hem onkuis te leven.
Wel neen ik, maar ik weet,
Dat hy veel wyzer is, als gy bent.
Maar laat ik eindlyk u verwinnen door myn smeken.
Ik zou verzoeken om my 't hoofd niet meer te breken;
Want zyt verzekert, dat daar niet van worden zel.
ô Snoode af keerigheid veel erger dan de Hel!
Maar heb ik niets, waar meê dat ik u kan behagen?
Ja toch; ga aan Clorinde uw brandend Hart opdragen.
Dat is het lievertje, daar ik van heb gezeid.
Bloed Heerschop! dat je 't wist, 't is zulk een snogre meid:
Die zelje beter noch, als myn persoon gelyken.
'k Zal voor uw leven lang met schatten u verryken,
Myn schoone land Godin, ei geeft my maar een kus?
'k Heb heden noch geen tyd. Ei wagt noch wat tot flus,
Of wel tot morgen; maar wat zou Menalkus zeggen,
Indien ik dorst myn mond aan uwe lippen leggen,
Om u te kussen, daar ik ben aan hem verlooft?
Die Vrind schonk my op Trouw een mand vol lekker Ooft,
Een mooije onder Keurs, een kostelyke Bouwen,
Beken nu zelf, ben ik niet aan dien knaap gehouwen?
Wie deerde toch ooit iets, daar hy niet af en wist?
'k Verzeeker u, myn Heer, 't is agter 't Net gevist;
Want, zo gy voorvaart in uw boosheid, my te plagen,
| |
| |
Ik zal na Romen gaan, en aan den Keizer klagen,
En hem verhalen wat voor leet my hier geschied.
Myn wil is onbepaald. 'k Vraag naden Keizer niet.
Die stoute weigering zal ik u doen vergeten.
Wie gaf u deze magt? dat wou ik garen weten.
Ik lach eens met uw praat. 't Is loogen, 't geen gy zegt;
Al ben ik een Boerin, ik steun op 't wettig regt.
Kom, stuurse schoonheid, kom, laat ik u eens omhelzen.
Tree met my gins in 't Bos, beplant niet Olm, en Elsen.
Hy vat haar hand.
Laat los, zeg ik, myn Heer; ik wyk niet van myn pligt,
Al was 't Valeriaan, ik vloog hem in 't gezigt,
Eer dat ik lyden zou, dat hy myn Eer zou krenken.
Gy zoud, eer gy zulks deed, u zelve wat bedenken.
Des Keizers wil gaat ver.
Wel hoe! hy mag niet doen, het geen hy zelf verbied.
Daar zynder veele aan 't Hof, die op zyn Liefde loeren,
En zou hy dan zyn lust hier buiten by de Boeren
Te blussen zoeken? neen, de Keizer is te goed,
Om zulks te denken, Vrind.
Myn Lief, ik ben van 't Bloed
Des Keizers, en dat kan in 't minste uw Eer niet smetten.
Of 't smetten kan, of niet, 'k meen daar niet op te letten.
Ik volg de lessen, die myn Moeder heeft belast
Dat ik zou volgen, dat ik aan geen dartel gast
Myn Eer, al wat hy deed, ooit zou te pande geven:
Dit zyn haar lessen, en daar meen ik na te leven.
Daarom is 't vrugteloos my daar toe aangepord.
| |
| |
Indien gy wist, hoe ik...
Ja 'k merk wel, waar 't u schort;
Je hoeft uw meening my niet klaarder uit te leggen.
Al ben ik jonk en Boers, ik heb wel hooren zeggen,
Dat door onguure Min werd smart, en pyn geleên.
Ik blyf uw dienares, myn Heer, hou u te vreen.
Ach? laat gy my alleen? ik zal van liefde sterven,
Zo ik u zoet gezigt op deze tyd moet derven.
Ik werd gedreven door een duldelooze pyn.
Gy moet, het gaat, hoe 't gaat, gy zult de myne zyn.
Hy vat haar aan.
ô Goden! helpt my doch, Ei! doe my die genade.
Hier loopt myn eer gevaar; ik ga, eer 't werd te spade.
Vaar wel, ondankbre, 'k zal in kort u weder zien.
Ik zal, waar gy verschynt, voor uwe lagen vlien.
| |
Achtste tooneel.
Porcia, Orantes, heel verbaast uitkomen.
Wie maakt hier zulk gerugt? wie tragt hier hulp te vinde?
Hoe! zyt gy hier alleen? en was 't uw stem, Lerinde?
Zeg my in 't kort, wat is u in den Hof geschied?
Een onverwagt geweld: Een doodelyk verdriet.
Een onverlaat. Een van des Keizers benden,
Die zogt in wederzin van my, myn eer te schenden.
| |
| |
Heeft hy door overlast uw kuisheid iets misdaan?
Hy is op myn gerugt gansch toornig weg gegaan,
En drygde op andren tyd myn vroomheid te belagen.
Was u zyn naam bewust, 'k zou 't aan den Vorst gaan klagen,
En melden hem, wat kwaad hier in zyn Hof geschied.
't Is ook onnodig, om den Vorst zulks te verklaaren.
Hoe werd de schoonheid vaak gedrygt met veel gevaaren!
De wederwaardigheid is eigen aan haar glans.
Terwyl ik bezig was te strengelen een krans
Van fris gebloemte en kruid, en dankende de Goden,
Dat ik myn lyfs gevaar was door hun hulp ontvloden,
En uw Bermhertigheid, zo wierd ik aangedaan
Van hem, die na myn eer zo eer loos heeft gestaan.
Hy dagt door giften my eerst tot zyn wil te krygen;
Maar toen zulks vrugtloos was, begon hy straks te drygen.
De Liefde werkt veeltyds veel buitenspoorigheen;
Maar wyl hy u noch niet misdaan heeft, zyt te vreen.
Maar hoe lang meend gy hier als onbekend te dwaalen?
Tot dat het goed geluk met aangename straalen
My schoonder toelacht, als tot nu toe; zyt gerust.
Daar komt de Keizer. Laat ons gaan, hy zoekt zyn lust
Hier in deeze eenzaamheid.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Valeriaan, Quillius.
ô Goon! wat moet ik hooren:
Ach Claullius, wat raad? ik zal van droef heid smooren.
Is Claudius, helaas! 't verstand en reden kwyt?
't Is zo, genadig Vorst, als ik u heb gezyt.
En weet men de oorzaak niet, hoe zulks is by gekomen?
ô Eer, en Roem, en luister van gansch Romen!
Hoe treft uw ongeval het diepst van myn gemoed!
Gy hebt zo meenigmaal myn Troon en Kroon behoed
Voor 't wank'len; Hemel! ach! zal ik nu moeten derven
Zyn dierbaar Raadbesluit? Die nooit ontzag te sterven
Voor my, daar 't Oorlogs vier op 't hevigst heeft geblaakt,
Is die zo onverwacht zyn zinnen kwyt geraakt?
Ga heen, geef order, breng een ider in gedagten,
Om zonder staatfy my in Romens wal te wagten;
Ik zweer die geen de Dood,
Die tot zyn ongeluk de minste bystand bood.
Einde van het Derde Bedryf.
|
|