| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Porcia, Nerine.
Nerine, wat gerugt vervuld den ganschen Hof?
Een deerlyk ongeval, 't welk onzen Keizer stof
Zal geven, om met reen dit onluk te beklagen.
De wakkre Claudius, zyn innerlyk behaagen,
Die als een dapper Held voor Romen heeft gestreen,
En om zyn deugden word van ider aangebeên;
Ja alle harten door zyn weldaan kan bekooren,
Lerinde die heeft nu al zyn Verstand verlooren.
Nu is hy hier gebragt, met hoop, of de ope lucht
Hem mogt verandering toebrengen.
Met reden, hoe zou my het ongeluk niet smarten
Van hem, die 't Roomsche Volk hun vyanden dorst tarten.
Maar weet men de oorzaak niet van zulk een ongeval?
ô Neen? maar 'k hoop dat hy in 't kort genezen zal:
Het Ryk zou zeker al te veel aan hem verliezen.
Ik voel van schrik myn bloed in de aderen bevriezen.
Onstel u niet te veel, 't zal mooglyk noch wel gaan,
Gy trekt u al te hart dit droevig voorval aan.
Ik zie uw aangezigt geheel van verw verschieten;
| |
| |
Wie zon zulks niet verdrieten.
Had ik geweten van te vooren, dat die maar
U zou ontstellen, 'k had ze u niet gebragt. Bedaar,
Daar komt hy zelver aan, ontvlien wy den ontzinden:
Hy tragt in d'eenzaamheid hier mooglyk rust te vinden.
| |
Tweede tooneel.
ô Onbarmhertigheid der Goon! moet ik uw plagen
Onschuldig lyden? ach! aan wie zal ik nu klagen,
Nu my de Hemel zelf myn aardsch geluk benyd?
Ik ben myn Porcia, myn lief, myn leven kwyt.
Een duistre schaduw schynt myne oogen te verblinden,
Ik tragt vergeefs het spoor na Plutoos Ryk te vinden,
Om myn Euridice, door een serpent verrast,
In 't licht te voeren, schoon de helhond yslyk bast,
En gloeyend zulfer braakt uit zyn drie kopre kaken.
Daar komt Octavia; ik zie haare oogen blaken;
Haar klaauwen zyn van bloed, als een Harpy, bemorst;
Help goon! daar stoot ze een pook in haar verbolge borst;
En schynd al stervend my om weermin noch te smeeken.
Neen; neen; wagt van myn gunst nooit 't alderminste teeken.
Sterf, sterf, vervloekte, die myn ondergang besloot;
Myn hart springt op van vreugd door uw gewensten dood.
Nu zal uw geile drift my nimmermeer verveelen.
Maar welk een Hemelzang komt myn gehoor te streelen!
Myn Hart werd door die vreugd tot stille rust bekoord;
Hebt dank, ô groote Goon! myn smeken is verhoord.
Die aan de Tyber heeft haar zuivre Ziel gegeven,
Zal ik met blydschap weer aanschouwen in dit leven;
De Goden zyn, zo 't schynd, bewogen met myn smart;
| |
| |
'k Omhels in 't kort myn lief met een genegen Hart;
Maar neen; zulks kan niet zyn; zy is van hier gescheiden,
Daar zy met open arm haar Minnaar zal verbeiden
In 't zalig woud, daar mirt, daar roos, en lelyblad
Van Nektar druipt, besproeid door Hersens waterbad,
En zo my Quillius de doortocht wil beletten,
'k Zal dien verrader zyn vervloekte kop verpletten.
Ik tragt myn Porcia te vinden, 't gaat, hoe 't gaat,
In weerwil van de Hel en aller Goden haat.
Vind ik myn Schoone niet in 't onderaardsch gewemel,
'k Vlieg met Bellerefon door 't starre dak ten Hemel,
Al blikzemde Jupyn, en dat my de Eridaan,
Van boven neer geschokt, verzengd en half gebraân,
En gansch geleebraakt, my ten grafstee zou verstrek ken,
Zo zuf ik niet, om myn verloofde Bruid te ontdekken.
Maar wat Sireen toond zig met myne smart begaan?
Daar werd gezongen.
Myne oogen, gants vermoeid door 't eindeloos getraan,
Die werden door de slaap heel afgemat, verwonnen,
Om myn vermoeiden geest een weinig rust te gonnen.
Dit aangename dal een Hemelryk verbeeld;
Ik voel myn pyn gestilt, nu Morfeus hand my streeld.
Terwyl Claudius sluimert, werd dit volgende door Porcia van binnen gezongen.
Bedroefde Ziel, laat af van klagen,
De Hemel toond u zyn gena;
Zo gy in 't leven schept behagen,
Zo leeft alleen voor Porcia,
Gered is, om u te beminnen.
Keer, waarde Claudius, keer weder by uw zinnen.
Waar, en wie zyt gy, die met Hemels zoet geluid
Myn half gestorven geest haast trekt ten Boezem uit?
| |
| |
Kom, nader, mag het zyn, ik zal voor u niet vreezen;
Wyl gy me een afgezant der Goden schynt te weezen,
Om my te troosten in myn droevig harteleet;
Wyl ik al sluimerende een deel daar af vergeet.
Daar werd verder gezongen.
Gy zult na al uw deer lyk zugten
Den troon betreden van 't geluk.
Gy hebt voor aan niet meer te dugten;
Met haar verkeerd in vreugd uw druk,
Gespaard is om u te Beminnen.
Keer, waarde Claudius, keer weder by uw zinnen.
Met welk een zoete hoop werd myne Ziel gevleid!
Zo dees Sirene zang myne ooren niet misleid;
Die zoete hoop schynd my van verre toe te lonken.
Maar ach! myn Porcia is jammerlyk verdronken;
Zy is gestorven, en komt nimmer weer by my.
| |
Derde tooneel.
Porcia, Claudius.
De Slaap bedwelmd myn Bryn; 't zal moog'lyk ydel weezen.
Verban, verban uw vreezen.
| |
| |
Ik ben de Zaalge schim, ik ben de waarde Geest
Van haar, die u zo Lief in 't Leven is geweest,
Helaas geweest! verdelgd door een van dealderboosten;
Nu kom ik maar alleen, myn Lief, om u te troosten.
Vlugt niet, myn Claudius; ik zal u niet misdoen;
Als ik u eenig vind hier in het eenzaam groen,
Zal ik uw flaauw gemoed tot hulp en Troost verstrekken;
Maar 'k zal my nimmermeer aan uw gezigt ontdekken,
Als iemand u verzeld; want anders stond u straf
Te vreezen; dit 's 't bevel, dat Jupiter my gaf;
Hy heeft my toegestaan myn Bruidegom te spreken,
En myn Kristalle Graf, wanneer 't my lust, te breken,
Alleen tot Troost van u, van u, Doorlugtig Held!
Ach! zo het Noodlot had de Parken uitgesteld,
En was myn levensdraad zo haast niet afgesneden,
Wat zou ik met myn Lief vernoegd en wel te vreden
Geweest zyn! nimmermeer genoot een mensch meer vreugd;
Nu mag ik u slegs raân, dat is, bemin de Deugd,
Gelyk voorheen; dan zal uw hart kwetzuur genezen.
Zyt gy de schaduw van het Lichaam, 't welk voor dezen.
My meer, als een Princes, het Hart in Min deed braân?
Dan heeft de Dood in 't minste uw schoonheid niet misdaan.
Kom, myn verkoore Bruid; heeft u de Ziel begeven,
Ik wil voor eeuwiglyk met uwe schaduw leven.
Myn Lief, myn Claudius, zulks kan, noch mag niet zyn.
Ei! raak my niet, zo gy niet wild, dat ik verdwyn,
Noch haal niet op uw hals de straf der groote Goden.
My aan te roeren werd op Lyfsftraf u verboden.
Gy zult, zo gy my raakt, my nimmer weder zien.
Daar komt hy, die my zulks uit Liefde deed gebien.
Terwyl Claudius omkykt, gaat Porcia schielyk weg.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Myn Lief! 'k zie niemand meer; maar, ach! zy is verdweenen.
Bedroefde Claudius, waar wil 't noch met u heenen?
Myn Lief! myn Porcia! waar zyt gy?
| |
Vyfde tooneel.
Orantes, Claudius.
Stel, zo het mooglyk is, uw zinnen wat ter neêr,
Ik zal u leiden, daar men bezig is te mengen
Een Artzeny, die u weêr zal te regte brengen;
Gy moet nu de Eenigheid een kleine poos ontvlien.
Orantes, 'k heb den Geest van myn Godin gezien;
't Zyn zwaarmoedige gedagten,
Myn Heer, gy moet u wel voor deze inbeelding wagten.
Daar komt haar schaduw weer; Orantes, gaan wy heen,
Ik wagt weer troost van haar, wanneer ik ben alleen.
| |
Zesde tooneel.
Porcia, Valeriaan.
Helpt Goden! staatme by! wilt tog myn Eer behoeden!
Vlugt niet, myn Dafne, sta, verban het kwaad vermoeden,
| |
| |
Dat ik u tegens dank misdoen zal, sta, myn Lief.
Ik ben geen Lief van u, die my, gelyk een Dief,
Vervolgen durfd, om my myn kuisheid af te prangen.
'k Ben in de strikken van uw schoon gelaat gevangen;
Ik volg u, waar gy gaat, gelyk de Zonnebloem
De Zon. Gedoog, dat ik u myn Verloster noem,
Die my de Boeijens eerst hebt om den hals gesmeten.
'k Weet van die dingen niet, noch 'k wil der niet van weten.
Wie boeit u? zo 't u lust, ga datelyk van hier.
Ik word verslonden van een al te hevig vier,
Zo ik geen Artseny kan van uw mond ontfangen.
'k Zeg noch, 'k zal aan den Vorst uwe averegtze gangen
Doen weten; ben ik hier niet veilig op het Land?
'k Weet, dat de Keizer 't kwaad ver van zyn Hof verband,
Om dat zyn Onderdaan in veiligheid zou woonen:
Gy tragt in weerwil van den Vorst zyn Eer te hoonen;
Gy brandmerkt zyne deugd, zelf op zyn eigen grond,
Dees' taal komt uit geen Boersche mond.
Als ik de Keizer was, zou ik u dan behagen?
Neen; maar ik zou voor 't minste u meer ontzag toedragen,
Indien gy zogt myn Eer te bergen; maar gy tragt
Die te verdelgen, Heer......
'k Zal myn Onkuische Min verlaten, zo 'k mag weten,
Wie dat gy zyt, en hoe ik u voortaan moet heten;
| |
| |
Want Boers te zyn, verbied uw schoon gelaat en leest.
'k Ben Dienaresse van den Keizer; dit is 't meest
En Boersche Meid? 't is wel: 'k zal om myn Min u dwingen.
Hy vat haar aan.
Ik bid, ô groote Vorst, dat gy my niet misdoed;
'k Ben onder uwe zorg gek weekt en opgevoed;
Ik ben de Dogter van Philippus, die veel Jaaren
Door zyne Dapperheid uw Septer kwam bewaaren,
Wiens Dood noch onlangs door gansch Romen wierd beklaagt.
Wie zyt gy, Porcia? zyt gy die Eed'le Maagd,
Wiens deugd en schoonheid werd in myn gebied geprezen?
'k Zeg ja, met schaamte, Heer.
| |
Zevende tooneel.
Claudius, Valeriaan, Porcia.
Myn Vorst, wat zal dit wezen?
Misdoe die schaduw niet; het is de waarde Geest
Van haar, die in haar Tyd my is zo Lief geweest,
Dat ik in 't heimlyk my met haar dorst ondertrouwen.
Gy moet uw handen van 't Geheiligd voorwerp houwen,
Van Jupiter geschikt tot troost van my alleen.
Ik merk in deze zaak een voorval ongemeen.
Philippus Dogter hier op 't Land in slegte kleden,
Van menig Eedel Heer bemind en aangebeden,
En Claudius geheel van zyn Verstand berooft?
| |
| |
't Is zo. Ik ben aan haar verloofd.
Maar ach! de bittre Dood heest ons van een gescheiden.
Ik sta verzet, Mevrouw; wat schuild hier tusschen beiden?
Daar Claudius van spreekt, zyt gy daar van bewust?
Verhaal, terwyl 't my lust,
Het geen daar is geschied, geduldig aan te hooren.
'k Verzeker u, myn Vorst, zulks zal uw rust verstooren.
Te meer verlang ik, om te weten van de zaak;
Zo gy beledigt zyt, 'k bevorder uwe wraak.
Toen 't wankelbaar geluk, als met de wind gedreven,
Heer Claudius ten top van Glory had verheven,
Toen kwam de bittre Nyd verstoren zyne vreugd.
Uw Zuster, groote Vorst, verliefde op zyne deugd;
Ze ontveinsde niet haar Min aan hem bek end te maken;
Terwyl een geile drift haar Boezem scheen te blaken.
Ja, myn Heer; 'k bid luister met geduld.
Ik ben van haar gestraft, gansch buiten myne schuld;
Maar 't Hemels voorbeschik, 't welk met onzydige Oogen
Hier alles aanziet, wou myn sterven niet gedogen:
Hy zag zig dan van haar op 't alderhoogst Bemind,
Maar hy, by u geagt, ô Vorst, als boezem vrind,
Schiep in haar' Min, hoe groot, in 't minste geen behagen;
Wyl gy met eige mond aan hem had voorgedragen,
Om Decius, uw Neef, haar tot een Egtgenoot
Te geven; maar zy, heel van Eed'le schaamte ontbloot,
| |
| |
Bestond, indien hy haar geen weer min bood, te drygen:
Hy, vreezende haar Haat op zynen hals te krygen,
Besloot te veinzen tot de komst van Decius;
Hy vleide haare hoop wel zomtyds met een kus,
Schoon hy 't ongaarne deed, wyl hy met welbehagen
Zyn gunstige oogen reeds had op myn Min geslagen;
En zynde zonder Vrind, of Maag, en Ouderloos,
Vond ik geen zwaarigheid, dat ik een Held verkoos,
Die zig van Romens Vorst en Romen hoog ziet achten.
Gy dwaald niet in uw keur, noch Edele gedagten.
Hy is myn Vrind, en my meer dan myn Rykskroon waard.
Toen nu de Ryks Princes by toeval wierd verklaard
Onze onderlinge min, zogt zy, in Toorn ontsteken,
Na midd'len, om terstond zig over ons te wreeken,
En, zonder te overslaan, wat reed'lyk was, of niet,
Sprak zy ons Vonnis uit, ô Doodelyk verdriet!
Zy heeft aan Quillius op Lyfstraf streng geboden,
Dat hy myn Bruidegom zou dwingen my te Dooden;
By weigering zyn Hoofd te leevren in haar magt.
Ziehier, Genadig Heer, waartoe wy zyn gebragt.
Hoe zyt gy haare haat, en Gramschap noch ontvloden?
Alleenig door de magt en hulp der groote Goden;
Wyl Claudius zig zag ten uiterste bekneld,
Daar hy gedwongen wierd met wil of met geweld
Om my te Dooden, had hy zelf reeds voorgenomen
Veel eer te sterven, ja zo 't niet was voorgekomen,
Hy had het schittrend staal gedreven in zyn Hart.
'k Wierd van hem afgerukt, ô Doodelyke smart;
Maar wyl dat elk ontzag onnozel Bloed te slorpen,
Wierd ik van boven in den Tyberstroom geworpen,
Terwyl dat de Avondstond het schelmstuk gunstig was;
Maar vond mêlyden in dees diepe waterplas,
| |
| |
Want zynde op 't uiterste van 't Leven te verliezen,
Sloeg ik myn handen aan een krag, met ligte biezen
Bewossen, die met my door 't stroomend Water dreef:
Dit 's de oorzaak, groote Vorst, dat ik noch heden Leef,
'k Wierd van Orantes, door de stroom hier aangedreven,
Geholpen, die my heeft dit kleed aan 't Lyfgegeven,
Om onbekend te zyn; nu hoop ik dat de Tyd,
Door uw Genade, Vorst, my beter Lot beryd,
Als 't geen uw Zuster my had door haar haat beschooren.
Heeft dan myn Porcia het Leven niet verlooren?
Ik voel verandering in myn ontstelde Bloed.
Ik sta door dit verhaal verslagen in 't gemoed.
'k Weet niet wat ik daar af zal denken of geloven.
Myn waarde Claudius, wy zyn ons leet te boven.
Omhels my nu, myn Lief, gerust en wel te vreen.
't Was mooglyk tot myn straf. Wy zyn hier niet alleen.
Jupyn heeft door uw mond dit striktlyk my geboden.
Toen wierd ik in 't getal gerekend van de Dooden,
Nu weder in 't getal der Levenden, myn Heer;
Ik ben uw Porcia; herhaal uw Zinnen weer.
Daar komt myn Zuster. Gaat, gy moet u hier verbergen,
Mevrouw, zo 't wezen mag; ik bid, verschoon myn vergen.
Vrind Claudius, begeef u op myn Raad ter zy,
'k Zal haar verstrikken, eer zy 't weet door vynzery,
En aan u toonen hoe uw Leet my gaat ter Harten.
Claudius en Porcia gaan ider van een beizondere zyde van 't Tooneel na Binnen.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Octavia, Valeriaan, Laonice.
Dit weelig Woud kan zelf 't Tessalisch Tempe tarten
In schoonheid en vermaak. Myn Broeder, zyt gegroet;
Lang werd uw Leven door der Goden gunst behoed.
'k Bedank myn Zuster, en ik wensch u in dit Leven,
Dat nooit geen ongeval uw heil mag tegenstreven.
Lang Leef de Keizer, steets gezegend van om hoog.
't Is alles Vorstelyk, myn Broeder, waar hier 't Oog
Gaat wyden, daar de konst werd van Natuur geprezen,
Wie zou voor dit gezigt in Romen willen wezen,
Daar 't Lieflyk Pluimgediert ons harten ooren streeld,
En 't weelig Woud alom een Hemels Hof verbeeld?
Gelukkig zynze, die hier altoos moogen woonen.
Ja veel gelukkiger, als die, die onder Kroonen
Hun Leven slyten, steeds door zwaare zorg vermast.
De Onnozelheid werd hier nooit door de Nyd verrast;
Hier Leeft men veilig; maar daar schiet my in gedagten
Een zaak, waar in ik moet myn pligt en Eer betragten,
Een reed'lyk Vorst verpligt zig graag aan het gemeen.
Ga Laonice, laat ons voor een wyl alleen.
| |
Negende tooneel.
Valeriaan, Octavia.
Ik heb in deze zaak, myn Zuster, u van noden.
| |
| |
Heer, wy volgen uw Geboden.
Een van myn Onderdaans, zeer veel van my geacht,
Die in Germanie 't gebied heeft, door myn Magt,
Aan hem gegeven, heeft zig niet ontzien de Reden,
En Wetten van het Land te schenden, en vertreden
't Gebod, daar zelf Natuur, en 't Wettig Regt voor plyt;
Want aangedreven door verwoede Minnenyd,
Wyl hy by 't voorwerp van zyn Min geen troost kon vinden,
Om dat ze een ander reeds met Hart en Ziel Beminden,
En zig op 't heiligst aan haar Minnaar had verloofd,
Heeft hy haar met gewelt van 't waardste pand beroofd;
Want om zyn Gyle drift te volgen, heeft die snooden
Zyn Medeminnaar, slegts uit Minnenyd, doen Dooden.
Bedenk, of deze Daad geen straf eischt van myn hand,
En of zulks ongestraft mag blyven in een Land,
Daar de Regtvaardigheid de Weegschaal heeft in handen?
Myn waarde Broeder, neen; zulks strekte u zelfs tot schanden.
Die 't Regt beschermen moest, dorst die het regt vertreên?
Zyn Dood is nut voor u, voor 't Ryk, en 't algemeen.
Blyft gy by dit vertrouwen?
Ik moet eens zien, of gy uw woord zult houwen,
Of gy niet aarslen zult voor 't vonnis van uw mond.
| |
| |
Neen; 't geen ik heb gezegt, steunt op een vaste grond.
Zo 't Regt aan my stond, 'k zou dien Booswigt loon verschaffen.
De tyd eischt geen verzuim, om zulk een daad te straffen.
| |
Tiende tooneel.
Valeriaan, Octavia, Porcia.
Valeriaan, Porcia wenkende.
Waarom dan na haar Dood gestaan,
Wyl zy u nooit misdeed, en gy haar nimmer kende?
Hoe! ik, myn Heer? wat 's dit? dat hem de Hemel schende,
Die my dus Eereloos zulks heeft te last gelegt.
De Goden dagen u, zo 't schynt, voor 't Wettig Regt,
Om u te straffen voor het kwaad, door u bedreven.
Voeld gy het Hart van vrees niet in uw Boezem beven?
Wroegd u 't gemoed noch niet?
Hoe! die niet heeft misdaan,
Waarom zou dien 't gemoed tot Wroeging overslaan?
Ten is geen konst my van een Misdaad te betigten,
Die, verre van my af, een ander kan verrigten.
Wie maakt my by den Vorst verdagt, en dus gehaat?
Myn Broeder, zeg, wie is 't? wie brouwt my zulk een kwaad?
| |
| |
Hy zal niet zonder straf myn Toorn en Wraak ontvlieden,
Wat laat gy, Hemel, door de Boosheid niet geschieden!
Ja meer als al te veel. Maar wat porde u toch aan,
Om na den Dood van deze Onschuldige te staan?
Hebt gy aan Quillius geen last daar toe gegeven?
Een logen Geest heeft my die schandvlek aangevreven.
Waar deelde een Boersche Meid zo diep in myne haat?
Het is geen Boersche Meid, Mevrouw, die voor u staat,
't Is Porcia, die gy haar Leven dagt te Rooven;
Maar ik, geholpen door een sterker magt van boven,
Leef noch, in weerwil van uw Tomelozen haat;
De slag, die Claudius zo diep ter Harte gaat,
Is uit uw Razerny het aller eerst geboren;
Hy heeft zyn Zinnen door uw Minnenyd verloren.
Uw Liefde was op 't hoogst hem aangenaam geweest,
Had hy 't misnoegen van zyn Keizer niet gevreest.
Ik had 't geluk, dat ik zyne Oogen kon behagen;
Maar nimmer dagt ik, dat ik zulke zware plagen
Daar door zou halen op myn hals, of niet zo groot,
Dat gy me voeren zoud op de Oever van de Dood.
'k Ben in den Tyber van myn Galery gesmeeten.
Ik zal haast zeker weeten
De waarheid van de zaak; vertrek uit myn gezigt.
Ik ga. Maar wee die geen! die my eerst heeft betigt.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Valeriaan, Porcia.
Hartnek kigheid zal u in 't minste niet verschonen.
Ik spreek met Quillius, hy zal my klaar vertonen
Al 't geene dat hier in myn afzyn is geschied.
| |
Twaalfde tooneel.
Valeriaan, Claudius, Porcia.
Neemt hier een einde; wyl gy zult van my ontfangen
Het voorwerp van uw Min en uiterste verlangen.
'k Bedank u, groote Vorst, voor 't aangenaam besluit.
'k Ga voor een kleinen tyd. Vertroost uw schoone Bruid.
| |
Dertiende tooneel.
Claudius, Porcia.
Zyt gy 't, myn Porcia? is 't waarheid, of zyn 't Droomen?
Ik twyffel in 't geloof: 'k moet voor de waarheid schroomen.
Zyt gy myn Porcia? hoe kan zulks dog geschien,
Daar ik zo onlangs heb uw naare schim gezien?
Zyt gy door's Hemels wil weer uit uw Graf verrezen?
| |
| |
Myn waarde Claudius zie hier uw Dienares.
Gy zyt myn Ligt, myn Zon, en Lieve Zielsvoogdes
Wel eer geweest; maar nu gescheiden uit dit Leven.
Durf ik my aan geen Geest of schaduw overgeven.
Ik ben door 's Hemels gunst tot myn geluk behoed.
Myn waarde Claudius, ik val voor u te voet.
Myn Ziels Gebieder, kom, wilt myn ver lange blussen;
Want Geesten zyn geenzints genegen om te kussen.
Ik ben uw Porcia, myn Lief zyt niet bevreest.
Is dan de Tyberstroom uw Grafftee niet geweest?
Myn Uitverkoore, neen; waar werd uw bryn gedreven?
Die eens te sterven komt, keerd nimmer in dit Leven.
Octavia, ziet nu haar Felle Wraak gestuit.
'k Omhels u dan, myn Lief, als myn herboore Bruid.
Wie dorst zo veel geluk na zulk een Rampspoed wagten?
Myn afgesloofde Bryn gevoeld weer nieuwe kragten.
'k Herleef weêr in uw Arm, nu ik uw Leeven zie.
Myn Hart springt op van vreugd; wyk bange droefheid, vlie
Voor eeuwig van my af, myn Lief, die 'k dagt verloren
Te wezen, zie ik weer, als in myn Arm herbooren.
Myn half verstorve Geest, door Droefheid afgepynd,
Zal nu door dit geluk weer weelig Adem halen.
Een kus van uwe Mond zal al die smart betalen.
| |
| |
Myn waarde Claudius boet uw gewenste vreugd.
Myn Ligt, myn Leven, Zon, en Leidster van de Deugd,
Ik zal de Goden voor 't Altaar met dankbre klanken
En een ootmoedig Hart voor uw verlossing Danken.
Verwoede Octavia, dorst gy uw handen slaan
Aan eene, die u nooit in 't minste heeft misdaan?
Daar komt de Keizer met zyn Zuster; laat ons tragten,
Om haar ontmenschten Haat door smeken te verzagten,
En Bidden aan den Vorst, dat hy haar niet misdoed.
| |
Veertiende tooneel.
Valeriaan, Octavia, Claudius, Porcia, Quillius.
ô Snoode! die als Dol en Razend hebt gewoed,
Ik heb van Quillius de gansche zaak vernomen.
Wat helsche fury heeft uw herzens zonder schromen
Zo ver vervoerd, om zulk een gruwel te bestaan?
Bid om genaden, of het is met u gedaan.
Door uw bekentenis zult gy myn straf betomen,
Die anders, als een Zee, u over 't hoofd zal stromen.
Maakt dat de zugt van 't Bloed niet van my werd gerukt.
Het spyt me, dat myn wil zo deerlyk is mislukt:
Ja, ik ontken het niet, 'k ben meer als straffens waardig,
Om dat ik tot hun straf niet reeder was en vaardig.
En wagt gy na berouw van 't geen ik heb bestaan,
Ik heb my zelven door Laf hartigheid verraân:
Had ik hen beide straks voor myn gezigt doen Dooden,
Dan was, noch hy, noch zy, geregte straf ontvloden.
Myn Eed'le Wraak had my tot dit besluit verpligt.
| |
| |
Ik vloog hun beiden eer verwoed in 't aangezigt,
Eer eenig Naberouw my immer in gedagten
Zou komen, neen! men moet die Laf heid niet verwagten
Van een, die na de Dood haars Broeders op den Troon
Kan klimmen; 't Roomsche Bloed was nimmer zulks gewoon,
Voor al in die niet, als gebooren tot Regeeren.
Wie zou Octavia in haar gezigt braveeren,
En blyren ongestraft? dat leid myn grootheid niet.
Ben ik een Ryks Princes in 't magtige Gebied
Van Romen, 'k zal, wie 'k ben, dan aan de Waereld tonen,
Dat ik niet zonder Wraak myn Achtbaarheid laat hoonen.
Gy Hoond de myne. 'k Zal, schoon gy myn Zuster zyt,
U doen gevoelen al die bittre smaad en spyt,
Vorst, ik bid, ei laat u raden:
Vergun uw Zuster op myn smeken doch Genaden.
't Gemoed is noch te heet, om zig wel te beraan.
Die drift zal in haar Ziel in 't kort wel overgaan.
Kwaadaardigheid is nooit voorheen in haar gebleken.
Maar wie gaf u verlof gena voor my te smeken,
Zoek voor u zelf gena; gy zyt die my misdeed.
Heb ik u ooit misdaan, Princes, het is my leet,
En buiten myne schuld; ik zal na dezen tragten,
Zo gy uw bittren haat en gramschap wild verzagten,
Om al te doen het geen een Onderdaan betaamd.
Werd gy door haare deugd niet in uw Ziel beschaamd?
Zy komt u smeken, die gy durft ter Dood verdoemen.
Het scheelt my niet, hoe hoog gy haare Deugd moogt roemen,
| |
| |
ô Groote Vorst! scheld haar deez misdaad kwyt;
Zy zal haar gramschap wel verzagten door de tyd.
De Kroon en Septer zyn maar ydele cieraden;
Een Vorst verheerlykt zich door Goedheid, daar ten kwaden
Een al te strengen straf werd by 't gemeen misduid;
Ik zoek geen wraak, ô neen! nu ik myn schoone Bruid
Weerom verkregen heb, werd myne geest gedreven,
Princes, om voor altoos in uwe gunst te leven.
Verrader, die myn Min met weermin heeft gevleid,
'k Ben door uw veinzery verlokt en schelms misleid;
Maar 't roud my minder, dat ik ben van u versteken,
Als dat ik u den Hals niet beiden heb doen breken.
Zo ik 't vermogen had, gelyk ik had voorheen,
Gy, noch uw Porcia zou de Aarde meer betreên.
Myn Eer te honen, en 't Gezandschap mee te schenden
Van mynen Broeder, die my noch in myn Elenden
Zoekt te verdrukken, eischt een onbepaalde straf.
'k Vervloek my zelf, Verraar! om dat ik u zo laf
Gespaard heb; want uw straf des Doods stond in myn handen;
Maar 'k zal noch tragten na de midd'len, om de schanden.
My aangedaan, met een Romeinsche, en euv'le moed
Te wrecken; foei! ik voel, dat myn omroerde bloed
My komt betigten; ja, my vinnig schynd te haten,
Om dat ik zulk een schelm in 't leven heb gelaten.
Dit spyt my; maar ik ben noch niet ten einde raad;
Ik wreek my zelfs in spyt van aller Goden haat.
Ik zal u straffen voor uw misdaan, meer dan wreeden!
Die 't Keizerlyk ontzag durfd met de voeten treden.
Ik maak met uw gena, of straf hier geen verschil;
Myn Leven of myn Dood hangt af van myne wil;
| |
| |
Ik schend door myn besluit, 't is waar, 't ontzag der Goden.
'k Zal hen doen sterven, en daar na my zelve Dooden.
Die 't sterven niet ontziet, schroomd nimmer voor gevaar.
Zou ik, dus trots gehoond, noch treen in 't openbaar
Romen zal uw schuilplaas niet meer strekken.
Gy poogd noch door een glimp uwe euveldaan te dekken,
Als of uw Razerny Regtvaardig was geweest.
Niet in uwe Oogen, maar de myne; wyl ik meest
Gehoond ben, schoon hy heeft 't ontzag voor u gebroken;
Wyl hy twee dagen zich in Romen heeft verstoken,
Eer hy uw last volbragt: 't is waar, het staat u vry
Zulks te vergeven; maar dien bittren smaad, die hy
My aangedaan heeft, zal die snode noch betreuren;
Zo 'k met myn Tanden 't hart kon uit zyn Boezem scheuren,
Dan stelde zig myn Hart ten deele noch gerust;
Want 'k zal niet rusten, voor myn wraakvuur is geblust.
Hoe! my te Vleijen! en zig heimlyk te ondertrouwen
Met eene, die 'k met regt voor myn Slavin mag houwen.
Princes, bezadig u. Waar in heb ik misdaan?
Verraderes! gy hebt met hem myn Eer verraân,
En vraagt gy noch zo stout, wat kwaat gy hebt bedreven?
Gy zult die schandvlek, die gy my hebt aangewreven,
Betalen met uw Hals en laaste druppel Bloed.
De Hel heeft nimmer zulk een Monster uitgebroed.
Gy werd noch schuldiger bevonden dan te vooren;
Wyl gy van geen berouw wild van uw Misdaad hooren.
| |
| |
Gy dompelt Romen in een onuitwisbre schand.
'k Wou, dat ik Romen aan vier hoeken zag in Brand.
Nu ik myn Liefde zie zo schandelyk onteeren,
Wensch ik, dat alles mag in Puin, en As verteeren.
Ach! had het Blixemvuur my het gezigt ontrukt,
Eer ik dat Denk beeld had in myne Ziel gedrukt,
't Welk door verwoede spyt myn Hart komt af te knagen,
Of gansch verbryzeld door de felle Donderslagen,
Dan spoog de ondank baar heid my niet in 't aangezigt.
Wat buitenspoorigheid, ô Goon! heb ik verrigt,
Dat ik my bloot gaf aan de Min van een Verrader!
Mevrouw, zo 't wezen kan, bedaar toch.
Of 'k druk u 't gladde staal door uwen Boezem heen.
Maar 'k vind geen heul, noch hulp dan in myn Dood alleen.
Zy wil haar doorsteeken.
Daar ik niet leven kan, als om u te bederven?
Door myne Dood werd u gewenste Rust bereid.
Ik sta verbaast voor dees verwoede oplopentheid.
Zy is myn Zuster, en ik voel, dat Mededogen
Voor haar komt pleiten, 'k ben geheel met haar bewogen.
Myn Zuster, zo 't mag zyn, del doch uw Hart gerust.
'k Voel, hoe het vuur van wraak in my werd uitgeblust.
Maar 'k zal van heden af voor Romen eeuwig gruuwen,
Om myn gelede Leet niet telkens te vernauwen.
Ga Quillius, draag zorg, dat zy haar niet misdoed.
| |
| |
| |
Vyftiende tooneel.
Valeriaan, Claudius, Porcia.
De Minnenyd alleen, myn Heer, maakt haar verwoed.
Ik bid zyn Majesteit, al 't geen zy heeft misdreven,
Wyl Liefde de oorzaak is, dat gy 't haar wild vergeven.
'k Bid om Genade voor het geen zy heeft misdaan.
Uwe Eed'le Deugd alleen komt my daar toe te raan.
Door uw vergiffenis zal ik 't haar meê vergeven.
'k Bedank u, groote Vorst; lang moet de Keizer leven,
Hy sterve, die zyn Ryk, of zyn Perzoon belaagd.
Ter wyl het aan de wil der Goden heeft behaagd
U te Vereenigen, zal ik met vreugd aanschouwen
Uw Trouwdag, en u noch in meerder waarde houwen,
Myn Halsvrind, als ik ooit voor dezen heb bestaan.
Mevrouw, verschoon my, zo ik u iets heb misdaan,
Zulks werd u door myn magt weer rykelyk vergolden.
De Jeugd en top van Staat werd ligt'lyk vry gescholden.
De Min van Claudius en Porcia, die zal
Een voorbeeld strekken van het wankelbaar geval.
'k Zie Quillius, myn Vorst. Hy schynd ontsteld te wezen.
Dat hy zo schielyk keerd, doet my voor onheil vrezen.
| |
| |
| |
Sestiende tooneel.
Valeriaan, Claudius, Porcia, Quillius.
Uw Zuster, groote Vorst, heeft zich zelf afgemaakt;
Na dat ze een menigte van vloeken had gebraakt
Op Claudius, heeft zy, door Minnenyd gedreven,
Zich 't staal in 't Hart gedrukt ten koste van haar leven.
Ik kon dees Razerny onmogelyk verhoen.
Zy had een tweede Pook verborgen in het groen,
Die zy heel schielyk greep, eer dat ik zulks kon denken.
Zo myne Dienst aan haar uw groot gezag kan krenken.
Ik bid, genadig Vorst, van u vergiffenis.
Vertrek. Op myn geluk de Nyd gebeten is.
Quillius binnen.
Moet ik die schandvlek in myn mogentheid gedogen!
Heeft een kwaadaardige, een Booze alleen 't vermogen
Myn Eer te schenden! Goon! ik sterf van ongeduld.
Bezadig u, myn Heer; 't is buiten uwe schuld.
't Is zo, wyl 't wezen moet, 'k zal my geduldig dragen.
'k Moet Lyden al het geen, de Goden kan behagen.
'k Zie hoe de Hemel hier Regtvaardig loon verschaft,
De onnozele bevryd, de schuldige gestraft.
EINDE.
|
|