¶ Nr. 130.
Der Ostindienfahrer.
1.
Wie wil hooren een nieuw lied?
hoort toe, ik zal 't u gaan verklaren
al van een oostindischvaar met zijn lief,
hoe zij beide in zorge waren.
2.
‘Zoete lief, als gij na Oostindien vaart,
hoe lang zal de reis duren?
mocht ik u om 't jaartje eens wederzien
en zoo goelijken avonturen?’
3.
‘Zoete lief, dat mag alzoo niet zijn:
zet mij derd'half jaar uit zinne,
en draagter stadig liefde tot mijn
en kijkt te met zeewaart inne!’
4.
‘Of ik er al zeewaart inne kijk,
ik en mag u zien of spreken.
als gijder uw buidel vol daalders draagt,
zult gij mij dan ook vergeten?’
5.
‘Schoon lief, betrout gij mij dat wel toe?
zoud' ik doen als de ontrouwe?
ik hebber geen liever op aarden als jou,
hei! de fleur van schoon jonkvrouwen!’
6.
Die ons dit nieuw lied heeft gedicht,
die hevet zoo wel gezongen;
hij heeft 't al van zijn liefjen gedicht
en spijt alle quaanijderstongen.
Holländisch: Scheltema's Sammlung, Anfang des 18. Jahrhunderts.
¶ 1, 3. vaar für vaarder, Fahrer - 2, 4. goelijk, angenehm - 3, 3. stadig, gestadig, beständig - 3, 4. te met, mitunter, dann und wann. - 6, 4. spijt, trotz.