Horae Belgicae
(1968)–A.H. Hoffmann von Fallersleben[p. 21] | |
XIV. En ic moet altoos bliven out.1.
Hoe stont het wide wilde wout1, 1.
in loverkens so groen en stout!1, 2.
hoe loeghen al de bloemekijn1, 3.
so minlic bi het sonneschijn!
en ene nacht, het is ghedaen.
een rijm, en alles is vergaen.1, 6.
2.
Toch comt de lieve meientijt,
die alles wederom verblijt.
de voghelkens met soet gheschal,
die singhen over berch en dal,
en al de bloemkens waken op
en strecken uut haer arm en cop.2, 6.
3.
Ic was so jonc, een bloejent rijs,
nu ben ic out, mijn hooft is grijs.
gheen lentelust int herte mijn,
voor mi salt altoos winter sijn.
den mei maect jonc het velt en wout,3, 5.
en ic moet altoos bliven out.
|