Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bij den twaalfden klokslag (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bij den twaalfden klokslag
Afbeelding van Bij den twaalfden klokslagToon afbeelding van titelpagina van Bij den twaalfden klokslag

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (2.58 MB)

ebook (3.13 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
detective


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bij den twaalfden klokslag

(1927)–William Holt–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

Hoofdstuk VIII.
Haar Pleegvader.

Mijnheer Ecker was dien middag in een uitmuntend humeur.

De heer, die voornemens geweest was dien dag de woning, die in den volksmond ‘Het Spookhuis’ heette, te komen bezichtigen, was niet meer komen opdagen. De oude vrouw, die in zijn dienst was en die met den vreemdeling gesproken had, was naar het kantoor van den notaris geweest quasi om haar verontschuldiging te maken, dat door haar domheid de vreemdeling niet met de sleutel der voordeur had kunnen binnenkomen. Maar in werkelijkheid was het er om te doen te vernemen of de notaris ook wist waarom hij niet gekomen was, zooals hij toch gezegd had te zullen doen.

Nu de vrouw had van den notaris een ontevredenheidsbetuiging gekregen voor haar nonchalence, want, zei de notaris als hij gisteren

[pagina 73]
[p. 73]

het huis had kunnen zien had hij het misschien dadelijk gehuurd. En nu heeft hij vermoedelijk gisterenavond menschen gesproken, die hem er tegen maakten met hun praatjes, dat het huis in een kwaad gerucht staat, want hij heeft mij een briefje gestuurd met den sleutel en de boodschap, dat hij bij nader inzien het huis toch niet zou huren.

Toen Ecker die boodschap vernam, was hij daarover verheugd. Wel had men nu gisteren nog veel moeite voor niets gemaakt maar dat was niet erg. Het huis bleef onverhuurd en dat leek hem het voornaamste. Hij zou het dus voor zijn doeleinden kunnen blijven gebruiken. En bovendien durfde hij u concludeeren dat de huurder, die zich zoo ten ontijde had opgedaan inderdaad een man was geweest, die een huis zocht en niet dit slechts als voorwendsel gebruikte, want dan, zoo redeneerde Ecker, zou hij wel terug gekomen zijn. De moeilijkheden hadden dus zich zelf opgelost en dat deed Ecker buitengewoon veel genoegen.

Zijn genoeglijke stemming duurde echter niet lang, want tegen den avond kreeg hij bezoek van den man, die dien middag zoolangen tijd het onderwerp van gesprek geweest was tusschen Bénoist en Verwaart.

- Aha, zei Ecker, komt ge uw schoone

[pagina 74]
[p. 74]

pleegdochter nog eens bezoeken. Nu ik kan u de verzekering geven, dat zij het nog uitstekend maakt. Ik heb haar gisterenavond nog gezien.

- Wat riep de ander, ge wilt beweren dat ge gisterenavond na alles wat er gebeurd is nog naar de speelclub geweest bent?

- Ja, waarom niet, ik was vroeg genoeg weer in de stad terug om nog een paar uurtjes vermaak te zoeken achter de speeltafel en bovendien ik houd er dan een oogje in het zeil.

- Gij houdt er een oogje in het zeil, groote goden, gij zijt een goeie om een oogje in het zeil te houden. Man, ik geloof dat je nog niet weet wat er gebeurd is.

- Wat er gebeurd is? Ben ik zelf niet bij den... ik wil zeggen bij mijnheer Glenmore geweest om hem dat te rapporteeren. Maar we behoeven niet bezorgd te zijn, van dat huren komt niets. De huurder is al afgeschrikt.

- Zoo, gij zijt dus alweer gerustgesteld. Maar als ik je vertel wat er gisteren gebeurd is, zult ge wel minder gerust zijn.

- Maar wat bazelt ge toch, wat is er gebeurd?

- Luister. Toen gij gisterenavond op het kasteel aangekomen zijt, wie had ge toen bij u?

[pagina 75]
[p. 75]

- Wie ik bij me had? Wat een onzin, ik ben alleen gekomen zooals van zelf spreekt.

- Maar dan weet ge er niets van. Er zat iemand achter in uw auto en toen gij bij onzen meester waart heeft die onbekende de gelegenheid benut om alles goed op te nemen.

- Nonsens, ge maakt me wat wijs.

- Luister verder. Ik heb hem betrapt en kreeg hem in handen, maar hij beweerde dat hij de chauffeur was van de auto waarmee gij gekomen waart. Ik wilde dat natuurlijk onderzoeken, maar hij heeft de kans benut om mij neer te slaan.

- En toen?

- Toen ik na eenige oogenblikken weer bij mijn positieven kwam reed gij juist met uw auto weg. En ik hoorde de man van de garage schreeuwen hij wist van alles nog niets, maar hij zag iemand achter op uw auto springen en liggend op de kap is de onbekende met u meegereden.

- Onmogelijk, absoluut onmogelijk, riep Ecker.

- Het is maar al te waar en als gij gisteren avond nog naar de club zijt geweest, dan hebt ge een schitterende prestatie geleverd, ge hebt dien kerel dan meteen het bestaan en het adres van de club gegeven.

[pagina 76]
[p. 76]

Ecker schudde het hoofd en riep:

- Er kan waar zijn wat ge wilt, maar ik weet zeker, dat die vreemdeling niet op de auto mee naar de stad gereden is. Dat weet ik zeker.

- Zoo en hoe kunt ge dat zoo zeker weten, gromde de ander.

Ecker wilde niet zeggen, dat Emile met hem meegereden was. Maar hij antwoordde:

- Emile heeft voor mij het hek geopend. We hebben nog even gepraat, hij is met me meegegaan tot aan den grooten weg om dat hek ook voor mij open te maken en hij heeft in de auto gekeken. Hij heeft nog voor mij de reisdeken gekregen die achter in de auto lag. Die man kan zich toch niet onzichtbaar maken. Als hij op de kap van de auto zat, zou Emile hem gezien hebben. Als hij op de auto zich heeft laten meerijden heeft hij voor het hek zich er weer laten afglijden ook. Dus met mij meegereden naar de stad is hij niet. En dat hij met me mee uit de stad naar het kasteel gekomen is, dat geloof ik evenmin. Dat veronderstelt ge maar.

De ander lachte grimmig.

- Misschien meen jij me wel wijs te kunnen maken, dat er heelemaal niet iemand geweest is. Maar kijk deze buil hier, die de vent mij

[pagina 77]
[p. 77]

geslagen heeft. Zeker ook louter verbeelding.

Ecker zweeg even. Toen vroeg hij:

- En wat zegt hij er van, ik bedoel mijnheer Glenmore?

- Mijnheer Glenmore zegt niet veel, maar hij is vannacht nog op reis gegaan, hij voelt het als een ernstige bedreiging. Maar gij zijt er nog al gerust op.

Het werd op zeer sarcastischen toon gezegd.

- Het is zeker een beroerde geschiedenis, antwoordde Ecker, er moeten maatregelen getroffen worden. Wist ik maar welke.

- Ik ben hier gekomen om u op het hart te drukken zeer voorzichtig te zijn. Die huurder van het huis is dus niet terug gekomen. Dat lijkt me een teeken, dat hij op een andere manier meent wat te zullen ontdekken. Enfin, dat is misschien nog zoo slecht niet. De kerel zal zijn aandacht meer aan het kasteel wijden. Dat geeft mij kans hem te betrappen en ik verzeker u als ik hem nog eens in de vingers krijg zal hij mij niet ten tweeden male ontsnappen. Hier hebt ge niets te doen dan op uw hoede te zijn. Maar daar reken ik dan ook op.

Ecker knikte.

- Natuurlijk, zei hij, een gewaarschuwd man telt voor twee.

De ander keek hem met kwalijk verholen

[pagina 78]
[p. 78]

minachting aan en stond op zonder nog een woord te zeggen.

- Laat u niet in de luren leggen, sprak hij zich in de deuropening half omdraaiend.

- Vervloekte verwaande kerel, zei Ecker, toen hij verdwenen was, hij doet alsof hij meer is dan ik.

Intusschen was de ander de stad ingegaan en richtte zijn schreden naar de Maansteeg. Hij ging het gebouw binnen, waar de speelclub was gevestigd en scheen er goed den weg te weten. Hij vroeg er en kreeg er ook de juffrouw die 's avonds achter het buffet stond te spreken.

Zij scheen met zijn komst niet al te bijzonder in haar schik.

- Is er wat bijzonders, vroeg zij.

- Ik wil je wat vragen, antwoordde hij.

- Ik bemoei me niet met de dingen die u zoo bijzonder interesseeren. Als ge weten wilt wat hier zooal voorvalt kunt ge wel aan anderen vragen, klonk het onvriendelijk terug.

- Maar enkele dingen kunt gij misschien beter weten. Is hier de laatste dagen een vreemdeling geweest.

Zij knikte.

- Gisterenavond?

- Gisterenavond.

[pagina 79]
[p. 79]

- En ge waart vriendelijk tegen hem heb ik vernomen.

- Kijk eens hoe goed ge zijt ingelicht, wat vraagt ge mij dan nog?

- Ge hebt met hem gesproken, vervolgde hij zonder op haar spottende aanmerking acht te slaan.

- Waarom vraagt ge dat?

- Ik zou gaarne van u weten wie die vreemdeling geweest is.

- Hij heeft mij zijn naam niet genoemd.

- De vraag is of gij hem kent.

Het meisje aarzelde even en antwoordde toen:

- Ja, ik heb hem dadelijk herkend het was de man voor wien ik groote vereering voel, aan wien ik dank verschuldigd ben.

De ander lachte spottend.

- Ik dacht al dat hij het was. Ik heb hem ook reeds gezien.

- Gij hebt hem gezien? Wat wil hij van u.

- Wat hij van mij wil weet ik nog niet, maar dat komt er niet veel op aan? Ik weet echter wel wat ik van hem wil: zijn leven.

Een oogenblik vloog een schaduw van groote angst over haar gelaat, toen echter plooiden haar lippen zich tot een smadelijk glimlachje.

- Hij is u meester gebleven vroeger, ik

[pagina 80]
[p. 80]

denk dat gij ook nu niets tegen hem zult vermogen.

- Ik zal hem doen sterven, dat zweer ik. En luister wel jij, die hem zoudt willen helpen, reeds is de val opgezet, waarm hij onvermijdelijk gevangen wordt. Het zal spoedig gedaan zijn met uw held. Neen, ik kwam niet hier om van jou inlichtingen omtrent hem te verkrijgen, maar ik kon mij het genoegen niet ontzeggen om je dit alvast te vertellen, dat zijn dagen, neen zijn uren geteld zijn.

Het meisje was doodsbleek geworden.

- Uw haat doet u dit hopen, zeide zij, maar het is niet anders dan grootspraak. En daar ik u niet vrees, zal ik hem waarschuwen.

Zoo zult ge hem waarschuwen? Neen meisje ge zult hem niet meer zien tenzij, als ge dat wilt als hij in mijn macht is. Ja, als ge hem dan nog zien wilt, dan zal ik u waarschuwen. Ik weet dat zijn dood u een ontzaglijk leed zal zijn. Omdat ik u beiden haat, daarom zal ik hem dooden, dooden met eigen hand.

- Ik zal hem waarschuwen, antwoordde zij met trillende stem.

- Gij durft onze zaak niet verraden, riep hij honend. Gij kunt hem niet redden. De val is opgezet, hij zal er zelf inloopen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken