Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt
Afbeelding van Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere wereltToon afbeelding van titelpagina van Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.63 MB)

XML (1.13 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/kunstgeschiedenis


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt

(1969)–Samuel van Hoogstraten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Tiende hooftdeel.
Van de gebreeken en de leelijkheyt.

Ga naar margenoot+'t EN is dan niet genoeg, ô Schilderjeugd! veel mans-en vroubeelden na't leeven te teykenen, penszakken te berd brengen, en den tijd te verquisten. Is't dat gy u bequaem kent een beeld na't leven te teykenen, want anders is't beter dat gy u noch ontrent plaisteren of steenen oeffent, zoo zoek een leven, dat nateykenens waerdich is, op dat gy in geen quade gewoonte komt. Zie toe, of de Knien door den Kouseband niet bedorven zijn, of de Dgie-muskulen, als by d'ouden is waergenomen, haer eygene gedaente hebben, of de Scheenen en Kuiten niet met kneepen, door 't binden, vervalst zijn. 't Vrouwvolk is dit veel onderhavich; zie toe of buik en lendenen door't parssen der kleederen niet miswassen zijn, en of de borsten op haer rechte plaets staen. En zoo zalmen, in't vermijden der gebreeken, de schoonheit vinden. De gebreeken zijn gemeen, maer de schoonheit is raer, en laet zich van niemant kennen, als van dieze navorscht. De Heer de la Serre, door H. Dullaert verduist, gevalt my wel, daer hy in zijn Onderhout der goede geesten aldus redevoert:

[pagina 65]
[p. 65]

Laet ons alleen van de wercken der natuer spreecken, zy heeft noyt maegt, Ga naar margenoot+buiten de geene, die Godt als eerste wieg, waer in hy rusten wilde, begenadigde, voortgebracht, daer niets op te zeggen viel. Daer uyt sproot dit, dat die groote schilder, die van voornemen was om de schoone Heleene na zijn verbeelding uit te beelden, de schoonste dochteren uit de stad verkoor: op dat zijn penseel, uit zoo groot een getal van schoone aengezichten, van elks iet ontleenende, maer een eenige volmaektheyd zoude te samen brengen. Het welk ons d' onmacht van de natuer openbaert, in een schoonheyd zonder gebreck te vormen. Ik heb noch noit vrouwe zoo schoon gezien, datze aen al de werelt zouw behaegt hebben. Daer is altoos noch een kleyne smette, die het heldere glas van hare spiegels bewalmt. d' Een zal een rechtmaetige gestalte hebben, en blank zijn, en echter van mond ten ooren toe gespleeten. d' Ander zal een breet verheven voorhooft, een kleyne mond, en vriendelijke oogen hebben, maer daer by een platte Ga naar margenoot+kootneus, geklooft als een waterhond. Geene zal, recht uit gezegt, aerdich van ommegang zijn: maer met geleende lokken, en gekochte tanden. Deze heeft alle trekken des aengezichts behaeglijk, maer is gebult op den krommen rug, en heeft een boezem als een volle naeszak. 't Valt my verdrietich la Serre, hoe aerdich hy oock is, geheel uit te volgen. Ook zoo en was ons voorneemen niet de lelijkheit te beschrijven, maer op dat de gedachten der schoonheden, boven geroert, te beter afsteeken, zoo willen Ga naar margenoot+wy'er iets van reppen. Het gemeen zeggen is, dat de Schilders de gebreken, die zy zelfs in haren persoon hebben, ook veeltijts in haer werk vertoonen. 't Zy datze bijster mager, vet, lam, of gebult zijn, ofwel scheel zien. De reden zouw zijn, dat onze innerlijke zinnen met onze uiterlijke gedaenten lichtelijk overeendragen. Maer wat zalmen dan zeggen? Dat alle schoone menschen in de schoonheyd, alle lelijke daer en tegen, in de lelijkheyd behagen scheppen? Zeker neen. Want men bevind menichmael het tegendeel. Keyzer Augustus was de langste niet, nochtans had hy een afkeer van dwergen, en een schrik van verminkten. Want hy hieltze, gelijk Suetonius getuigt, als spotspeeltuigen der natuer, en van quade beduidinge, verlustigende zich liever met te zien speelen, zoet klappende en welgeschape kindertjes van Sirien, en aerdige moortjes van Marokko. Heliogabalus daer en tegen, de schoonste jongeling zijnde, die van de zon gezien kon worden, en die d'oogen betoverde van al die hem aenzagen, liet noch wel in de badstoven te samen roepen al de geene, die met kakhielen gequelt waren. Hy beval ook tot hem over maeltijdt te brengen, acht kaelkoppen, acht scheelaerts, acht doove, acht die aen de jicht zaten, acht zwartachtige, acht die uitstekend lang waren, acht onvermogende vette, en acht, die wel dappere groote neuzen hadden, na't Grieks spreek-

[pagina 66]
[p. 66]

woort van elx acht; Apant octo. Hy belaste ook aen zommige dienaers hem op te zoeken, voor een gestelde prijs, duizent pont spinnekoppen, en men zeit, dat men hem'er tien duizent pont leverde, waer in hy zich verhovaerdichde, dat hy over zoo een stadt, daer zoo veel spinnekoppen in waren, heerschte. Maer om by delelijkheyd te blijven, zoo geef ik den lezer deze volgende staeltjes. Homerus in zijn tweede boek der Iliaden beschrijft een van de Grieksche raden aldus:

 
Ga naar margenoot+Thersijt de klapper, en den wijzen raetsverachter,
 
Zach scheel, en was gebult van vooren en van achter:
 
Hy had een spitssen kop, en naulijx hair daer op.

Feroon Benzo in zijn beschrijving van West-Indien vertelt dat hy, tot Ga naar margenoot+Kumana zijnde, een voornemste Heeren vrouwe van dat land zach, die aen den Spaenschen Gouverneur een geschenk van fruiten bracht, welkers gelijken hy in veertien jaren, die hy in de nieuwe wereld versleet, noit ontmoet heeft. Toen zy, zeyt hy, haer geschenk al stilzwygende gedaen hadde, zette zy zich op een bank neder, zoo dat wy ons over haer schoone leelijkheyd met gemak konden verwonderen. Zy was gansch naekt, uitgenomen de schamelheit, want de gehuwde vrouwen dekken die met een kleet genaemt Pampanila, maer de dochters alleen met een band; zy was overal met zwart beschildert, en met hangend hair tot den gordel, haere ooren waren zoo lang gerekt, datze tot op de schouderen hingen, door't gewicht der oorringen, daerze vol van staken, gemaekt van een zeer licht hout Kakoma genoemt. De nagelen hadze uitermaten lang, de tanden zwart, een groote mond, en de neuslellen deursteeken met een ring, dieze Karikori Ga naar margenoot+heeten; zoo dat het beter een gedrocht, dan een menschlijk schepsel scheen. Is u dit te barbarisch, zoo bezie dit aerdige Inlantsche, dat de E: Raetsheer Heemskerk, in zijn Bataefsche Arkadie, zijn Harders en Harderinnen doet zien, alsse tusschen den hoofschen Haeg en het wijslievende Leiden hare paerden een weynich ververschten. En terstont quam daer voor den dach (zeyt hy) een onhebbelijk wijf; haer hair, in plaets van poeijer, was doorzaeit met ontelbare menichte van schilferen. Haer oogen, die, als ofze haer volle slaep niet gehad hadde, met een loffe loomicheyd heen en weer draeiden, flonkerden van roodicheit: En die roodicheit, bezet met een rand van gestremt was, maekte dat alle oogen, niet anders, dan van het hooft van Meduza, haer daer van afkeerden. Haer gansche bakhuis was beleyt met een puistige purperverw: en haer onbeschofte neus scheen haer uitsteekende kin te dreigen van daer in te willen pikken. Waer boven de lang gehairde winkbrauwen, door onachtsaemheit in een gewassen, een dijk scheenen te strekken, tegens de golven van 't dicht berimpelde voorhooft. Tusschen de kloven van hare grove omgeslagen lippen, lagen noch hier en daer de druppelen van't drabbich dikke bier, daerze, op't eerste

[pagina 67]
[p. 67]

ontwaken, haer natgierig keelgat gulzichlijk mede gewent was te laeven: en dat haer gansche lijf, en voor al haren vadzigen boezem, door een onvermogen vetticheit, zoo hadde doen zwellen, dat het eene een dikgebuikte bierton, en het ander een overladen koe-uyer geleek. Deze aerdige Hofmeesterinne, met een Toebakpijp aen de mondt, en een kan in de hand, trad al slingervoetende na den wagen, en begon met een schorre stem, en een pinkend oog het zoete geselschap, op den wagen zittende, te nooden tot een pijpje smooks, en een zoopje zoenwater, woorden die de eerbaerheit der Harderinnen, en de bescheydentheit der Harderen zoo tergden, dat zy de voerman bevalen daedlijk een eynd van zijn drinken te maken, en zonder uitstel van dat hol der onnutticheden afte scheyden. Zie daer een aerdige leelijkheit, daer Brouwer werks genoeg mede gehad zouw hebben, om hare ongave begaeftheden t' overtreffen. Maer hoe mooyze ook is, my walg t' er van, en echter bevind ik dat de grootste geesten somtijts vermaek genoomen hebben in dergelijke leelijkheden. Gelijk de Ridder Philip Sidney Ga naar margenoot+in 't beschrijven van Mopsa: en Servantes Savedra in 't afschilderen van een zekere Parleryna, die hy bynae met de volgende sieraden afbeelt:

 
Ga naar margenoot+Ons Parleryntje lijkt een pareltjen op zy,
 
Want z' heeft het slinker oog verlooren deur de pokken,
 
Haer pokkeputjes doch zijn valletjes, daer by
 
Grafsteeden om 't gebroet der minnaers in te lokken.
 
Haer aengename neus staet puer uit punticheyt
 
Gekrult, om 't montje niet besnot of vuil te maeken.
 
Haer montjen, alsze gaept, zich tot aen d'ooren spreyt
 
Volmaekt, zoo haer de helft der tanden niet ontbraeken.
 
Haer lippen zijn vry groot, viel daer een hutspot of,
 
Al woegze vry wat zwaer, het konden lippen blijven:
 
De kleur is blaeuw en groen, lijk jaspes in het hof.
 
Maer kon ik u haer stal en lengterecht beschrijven,
 
Gy zoud verwondert staen: doch dit's mijn macht te hoog:
 
Z'is wat gekromt, gebult, de knien de mont genaeken,
 
Maer waer het mooglijk dat men haer recht uyt verboog,
 
Zoo zouw haer hooft misschien wel aen de zolder raeken.
 
En deze schoone paert had lang haer rechter poot
 
Aen mijnen Bakalaur gegeven om tepaeren,
 
Maer laes z' is lam en dor, haer nagelen ter noot,
 
Die breet zijn, tuigen noch hoe aerdich datze waren.

Maer my dunkt zeker, dat ik mijn werk met het afbeelden van deeze goelijcke staeltjes meer ontsiere, dan opschik. 't Is best dat ik mijn eyge zinlijkheit volgende voortslae, en waerdiger Schilderyen ten toon stel. En hier in zal ons niemant beter, dan de groote Clio, de hand bieden.

margenoot+
De gebreeken te kennen.
margenoot+
Geen vrouwbeelt daer niet op te zeggen valt.
margenoot+
Voorbeelden.
margenoot+
Dat de Schilders veeltijts haer eygen gebreken in haer werk laeten blijken.
margenoot+
Eerste staeltje.
margenoot+
Tweede stael.
margenoot+
Derde stael.
margenoot+
Vierde stael.
margenoot+
Don Quichot 2 deel 47 hooftstuk.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken