Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Abraham, de aartsvader (1728)

Informatie terzijde

Titelpagina van Abraham, de aartsvader
Afbeelding van Abraham, de aartsvaderToon afbeelding van titelpagina van Abraham, de aartsvader

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.35 MB)

XML (0.55 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

epos


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Abraham, de aartsvader

(1728)–Arnold Hoogvliet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

in XII boeken


Vorige Volgende
[pagina 202]
[p. 202]

Abraham, de Aartsvader.
Het negende boek.

Inhoudt.

 
DE vrome Patriarch woont lang te Berseba,
 
Terwyl zyn Izak groeit tot mannelyke krachten:
 
Hy onderwyst hem in de leer van Godts genaâ,
 
't Geloof der Vaderen, in Adams nageslachten;
 
En melt, al wat 'er voor den zondvloet was geschiedt:
 
Hy leert de Godtheit door de redenleer beschouwen,
 
En alle deugden, die de zedekunst gebiedt,
 
Om 't ware Godtsbeelt in het hart weêr op te bouwen.
 
Terwyl d'Almaghtige, in zyn' Vrederaat verbeelt,
 
Hoe d'offerhande van myn' Helt op Goël speelt.
 
Ga naar margenoot+HEt bosch van Berseba, helt Abrahams plantaadje,
 
Heft staag zyn groene kruin, gesiert als een pluimaadje,
 
Van eike- en cederloof, en van oliveblaân,
 
Het speltuig van den wint, al groeiende opwaarts aan,
 
En breidt zyn schadu uit, in twintigh zonnekringen;
 
Terwyl d'Aartsvader hier den Schepper aller dingen
[pagina 203]
[p. 203]
 
Eert, zonder offerwet, of dienstbren tempelplicht,
 
Naar d'ondervinding, en 't natuurlyk redenlicht.
 
d'Olyvelommer is zyn tempel, daar hy eenzaam
 
Heft heilge handen op, en spreekt met Godt gemeenzaam
 
In vuurige gebeên, die op een diepe zucht
 
Van zuivren eerbiet, als op heilige offerlucht,
 
Van 't hartaltaar, tot in den hemel opgerezen,
 
Een lieflyk reukwerk is voor 't eeuwigh Opperwezen.
 
De palmwaranden, in het midden van het wout,
 
Is 't heiligdom waar in hy feest en hoogtyt houdt,
 
Wen hy het zondigh vlees, begeerte, en booze driften,
 
Slacht op het outer van de deugt voor offergiften:
 
Ja geeft in nedrigheit zichzelven heel en al
 
Der Godtheit over, en haar liefde ten geval.
 
Hy weet van Priesters noch onheilige offeraren,
 
Van Schriftgeleerden, noch verwaande Redenaren:
 
Zyn geest wordt door geen twist of kerkgeschil beroert;
 
En 't vry vernuft in geen vooroordeel omgevoert,
 
Door dartle geesten afgerecht op schyn van waarheit:
 
Maar in bespiegeling ziet hy de glans en klaarheit
 
Der Hemelmajesteit, daar hy de luister van
 
Godts eigenschappen en volmaakte deugden kan
 
Beschouwen in 't geloof, de leere der genade,
 
De Paradysbelofte, en 't heil, in zynen Zade,
 
Der waerelt toegezegt; ja vindt oneindigh stof,
 
Om zyn' verheven geest te weiden in den lof
[pagina 204]
[p. 204]
 
Van 't eeuwig Wezen, daar hy, vol verwonderingen,
 
Ten hemel vliegt, op zyn geloofsbespiegelingen.
 
Ga naar margenoot+Dus leeft Helt Abraham, gezegent door Godts hant,
 
Een reeks van jaren in der Filistynen lant;
 
Terwyl vast Izaäk, de vreugt en lach der ouderen,
 
De zoon van Godts belofte, op wiens verheven schouderen
 
Het geestlyk kerkgevaarte, als op zyn' hoeksteen, steunt,
 
De stok en staf, waar op de hoop des Vaders leunt,
 
Ga naar margenoot+Des Moeders lust en vreugt, op wien haar oogen staren;
 
Groeit door de kintsheit tot zyn mannelyke jaren;
 
Gelyk een jeugdige eik groeit in een vruchtbren gront.
 
Zyn jonglingschap ontluikt, gelyk de morgenstont;
 
Of als een schoone bloem in d'eerste lentedagen.
 
Zyn krachten wassen, als een stroom na regenvlagen:
 
Des Vaders heldenmoet, de schrik van Elams Vorst,
 
En 's Moeders kuischeit, door geen hoofsche min bemorst,
 
Vermengen zich in zyn gelaat en zedige oogen:
 
Zyn aart was zacht, en tot gehoorzaamheit gebogen,
 
En al de driften, de gezellen van de jeugt,
 
De reden dienstbaar, in de wetten van de deugt:
 
Zyn geest was vlugh, gelyk een sperwer, en verheven
 
Ga naar margenoot+Gelyk een arent, om in 't helder licht te zweven:
 
Hy had al vroeg natuurgeheimen opgespoort,
 
En wist, wat tot den vee-en akkerbou behoort;
 
Der velden aart en kracht, en d'eigenschap der dieren;
 
En hoe de geiten best op ruige heuvels tieren,
[pagina 205]
[p. 205]
 
Langs kreupelbosschen, daar men wilde bramen vindt;
 
Hoe 't ooilam klaver, en de koei het gras bemint,
 
En hoe men 't evel heelt, en 't schurft weert uit de stallen Ga naar margenoot+
 
Dus was hy 's Vaders liefde, en 's Moeders welgevallen;
 
Hun eer en kroon, 't sieraat, en al de vreugt van 't lant.
 
Maar Vader Abraham bestiert zyn jong verstant
 
Tot deugt, en waarheit, en godtvruchtige gedachten;
 
En gaf het voetsel, naar de mate van zyn krachten.
 
Al vroeg vertelt hy hem, hoe hemel, aarde, en zee,
 
En boom, en plant, en kruit, en pluimgedierte, en vee, Ga naar margenoot+
 
En mensch gemaakt was, door een eeuwig Alvermogen,
 
Die 't groot Heelal regeert op 't wenken van Zyne oogen.
 
Hoe zaligh 't eerste paar, eer noch de dootsche vrees,
 
Met bleeke kommer, uit den schoot der zonde rees, Ga naar margenoot+
 
In Edens lusthof leefde, en gaf 't gedierte namen:
 
Hoe leeu, en tyger uit zyn handen eten kwamen, Ga naar margenoot+
 
Wen hy des middags in de levenslommer zat,
 
En 't recht van heerschappye op al 't gedierte had;
 
En hoe de wolf en 't schaap te samen vreedzaam graasden;
 
En duif en havik op een zelfde voetsel aasden.
 
Want (zei hy) toen, o Zoon, was nogh de lieve vreê
 
De wellust van den mensch, en d' eigenschap van 't vee.
 
De vyantschap was niet gevaren in de dieren,
 
Geen hoogmoet in den leeu, of norscheit in de stieren:
 
De wolf wist van geen' roof, of viel op 't weerloos lam:
 
De haas was onbevreest, en 't boschgedierte tam.
[pagina 206]
[p. 206]
 
Toen was uit d'aarde nogh geen onkruit opgeschoten,
 
Of heillooze akonyt. men wist van zaaien, poten,
 
Noch planten. niemant brak des aardryks harden klont
 
Met egge of kouter, of bereidt den barren gront;
 
Want d'arbeit was nogh niet geboren; de ongenuchten,
 
De bleeke kwalen, noch de derelyke zuchtcn,
 
Noch 't hartzeer woonden in het lichaam, zonder ent.
 
Men kon geen ziekten; ja de doot was onbekent.
 
Ga naar margenoot+Op die vertelling sluit Helt Abraham zyne oogen,
 
En zegt al zuchtende, in verrukking opgetogen:
 
ô Gouteeu, zaalge tyt! o heerlyk paradys!
 
Wat waart ge een hemel hier op aarde, Godt ten prys!
 
ô Rechtgeschapen mensch! die in zich kost ontdekken
 
Het wonder Godtsbeelt, al de geestlyke ommetrekken
 
Ga naar margenoot+Van zyn volmaakte deugt; de schets van heiligheit;
 
Den zwier van 't eeuwige vernuft, u ingeleit;
 
Het godtlyk zweemsel van gerechtigheit, en waarheit:
 
Wat waart ge een Heer! met hoeveel hemelslicht en klaarheit
 
Hebt ge uwen Maker niet gekent! hoe diep beschout
 
De kunstgewrochten, van dien kunstenaar gebout!
 
Hoe waart ge, ô Adam! niet verrukt, uw zelf onttogen,
 
Toen ge uit de handen van 't oneindigh Alvermogen,
 
Met zoo veel gaven van vernuft, en geest, en kracht,
 
Op eenen oogenblik ten lusthove ingebraght,
 
Het licht, het leven; en, vanboven en vanonderen
 
Al d' aarde en hemel zaagt vol eindelooze wonderen!
[pagina 207]
[p. 207]
 
't Is wel te denken dat uw hoogverheven ziel,
 
In diepen eerbiet, voor Godts wysheit nederviel:
 
Of, in verwondering ten hemel opgerezen,
 
Smolt in de liefde van 't oneindigh Opperwezen.
 
Maar als de vrome Helt het jeudige verstant Ga naar margenoot+
 
Van zynen Zoon de leer van 't waar geloove inplant,
 
En dagelyks herhaalt en bout op vaste gronden;
 
Ontvout hy eerst den val, en d'oorzaak van de zonden;
 
En hoe de mensch tot zulk een schendaat werd verleidt
 
Door ydle snoeplust, waan, en snoô begeerlykheit.
 
Zoo (zegt hy) vallen ze uit haar heerlykheit en luister;
 
Verliezen 't godtlyk Beelt; ontvluchten in het duister
 
Godts alziend Oog, uit schaamt; terwyl op deze vlucht
 
De scherpe korlen van de dierverboden vrucht
 
't Geweten steken, en de dikke schellen schieten
 
Voor d'oogen van 't vernuft; de wrange sappen vlieten
 
Door d'adren, en het hart, en gisten in het bloet
 
De vuile driften op, de smetten van 't gemoet.
 
Straks worden ze vervloekt, en met den ban geslagen,
 
Die d'aarde en 't nageslacht om hunnent wil moet dragen. Ga naar margenoot+
 
Godts vlammend wraakzwaart dryft hen uit het Paradys,
 
En bliksemt, en beschermt, op een vergramde wys,
 
Den levensboom, en houdt dien toegang toegesloten.
 
d'Elende wort haar deel; de plagen uitgegoten;
 
De doodt geboren uit des menschen eigen schult,
 
En van dit kwaat is nu de waerelt opgevult.
[pagina 208]
[p. 208]
 
Ga naar margenoot+Tans vloeit een tranebeek den jongeling uit d'oogen;
 
En vader Abraham ziet zyn gemoet bewogen,
 
En zegt: 't gaat wel, myn Zoon; die droefheit is myn vreugt:
 
Die tranen geven kracht en voetsel aan de deugt;
 
Versterken uw verstant, en doen uw aandacht blyken.
 
Welaan: ik zal uw' geest met wetenschap verryken.
 
U wysheit leeren, en den wegh ter zaligheit,
 
d'Erfleer der Vadren, die den geest ten hemel leidt.
 
Daarop verhaalt hy, hoe 't genadigh Opperwezen
 
Nogh dacht zyn maaksel van die wonde te genezen,
 
En, mededoogend met zyn bittre ramp en leet,
 
De koude naaktheit straks met vellen heeft bekleedt;
 
De slang verdoemde, en gaf den mensch dit vredeteken:
 
Ga naar margenoot+Het zaat der Vrouwe zal de Slang den kop verbreken.
 
Die wonderspreuk, met al haar heilgeheimenis,
 
Ontvouwt hy breet, en wat het Zaat der Vrouwen is;
 
En noemt die, 't eenigh punt waar op't geloof moet draaien,
 
De Vredevaan, die van Godts tempel af zal waaien,
 
Alle eeuwen door, in spyt van 't goddeloos geslacht:
 
Tot eens het zaat der vrouwe, in 't heilgeloof verwacht,
 
De groote Goël, zal de boosheit nedervellen,
 
Den vloek verzoenen, en de zielevreê herstellen.
 
Ga naar margenoot+Nu leert hy Izaâk den wegh van goet, en kwaat;
 
De onzoenbre vyantschap van 't booze slangezaat,
 
Met allen, die door deugt en godtsvrees aangedreven;
 
De waarheit minnen, en in dat geloove leven;
[pagina 209]
[p. 209]
 
't Welk d'ondeugt wederstaat, en strydt met al 't gewelt
 
Der zonde, en dus Godts Beelt weêr in het hart herstelt
 
Hier op verhaalt hy, om dien ouden haat te toonen,
 
Van booze Kaïn, en van Abel, Adams zonen,
 
Met al d' omstandigheên van Kaïns broedermoort,
 
Zoo hy weleer had uit den Outvaâr Sem gehoort;
 
En hoe 't onschuldigh bloet van Abel nogh bleef spreken
 
Van zyn rechtvaerdigheit, dien Godt door 't offerteken
 
Getuigenisse gaf; omdat hy, op dien dagh,
 
Door 't oog van zyn geloof, op den Verlosser zag.
 
Hy spreekt van vromen Seth; van Enoch, die gewandelt Ga naar margenoot+
 
Heeft met de Godtheit, en van 't heilgeloof gehandelt:
 
Die, zonder sterven, door een zuivre hemelmin,
 
Trad, hant aan hant met Godt, ten hoogen hemel in:
 
Van Lamech, den Profeet en van den arkebouwer,
 
Den grooten Noäch, den vermaarden veebehouwer.
 
Die Helden (zegt de man) die Godts getuigenis
 
Van hun rechtvaerdigheit ontfingen, zyn gewis
 
In vaste hoop op den genadeloon gestorven.
 
Maar al het menschdom voorts, op Kaïns wegh verdorven, Ga naar margenoot+
 
Van deugt verbastert, voor de reden blint en doof,
 
Verloren 't denkbeelt van de waerheit en 't geloof,
 
En dwaalden, zonder Godt, en hoop, in duisternissen;
 
Gelyk de blinden, die het ware voetspoor missen.
 
Temet kwam heerschappy te voorschyn: en 't gewelt Ga naar margenoot+
 
Wordt, na twee eeuwen tyts, als op den troon gestelt,
[pagina 210]
[p. 210]
 
Ga naar margenoot+In Hanochstat, daar meest het menschdom meenigvuldigt,
 
Ga naar margenoot+En d' eigemin wordt in 't bestier van 't hart gehuldigt.
 
De wellust groeide, en nam gestadigh d' overhant,
 
In d'eeuw van Lamech den verwoeden dwingelant,
 
Ga naar margenoot+Die eerst Godts orde brak, en nam twee echte wyven,
 
En roemde onzinnigh op moordadige bedryven.
 
Ga naar margenoot+Uit wellust kwam de weelde: uit weelde en overdaat
 
Het godtloos overspel, en hoerery: al 't kwaat
 
Sloeg als een kanker van de booze Kaïnnyten
 
Ook eindlyk over tot Godts zonen, de Sethyten,
 
Die dochters trouden uit het goddeloos geslacht
 
Der reuzen, grof van lyf, en groot van naam en kracht;
 
Ga naar margenoot+Maar ligt van deugt, gelyk de waterlooze wolken.
 
Het slangezaat had toen de heerschappy der volken.
 
Men wist niet anders, dan van wellust, en geneugt,
 
Van bruilofthouden, en van dartle huwlyksvreugt.
 
De waarheit lag toen diep in 't ongeloof bedolven.
 
De menschen waren als de wilde watergolven,
 
Die, door 't bewegen, al haar vuilnis met het schuim
 
Opwerpen, en alom verspreien op het ruim.
 
Ga naar margenoot+Hier op verhaalt hy van het schip, dat Noäch boude,
 
Waarin hy, op 't bevel des Hemels, zich vertroude
 
Met huisgezin en vee, het welk (ô Wonder!) daar
 
Van allerhande slagh te scheep kwam, paar aan paar;
 
En van den zondvloet, die de waerelt heeft verzwolgen,
 
Toen Godt, verdragens moede, en op den mensch verbolgen,
[pagina 211]
[p. 211]
 
De regenvlagen uit de dikke wolken wrong,
 
En al het water uit den diepen afgront drong,
 
En dus den Oceaan deed, uit zyn breede kimmen,
 
Ver boven cedertop, en hoog gebergte, klimmen:
 
En hoe Godts Almacht, tot der menschen ondergang,
 
De strandelooze zee dus hield vyf maanden lang;
 
Terwyl al 't overschot van menschen en van dieren,
 
In eene holle kist, bleef op de golven zwieren;
 
Tot schipper Noäch voelt dat zyn gevaarte zat
 
Op eenen heuvel van 't verheven Ararat!
 
Daar hy, wanneer de zee geëbt was in haar stranden,
 
Zyn vracht, op Godts bevel, ontscheepte op drooge landen,
 
En stookte, op 't eerste altaar, gebout uit zuivre drift
 
Van ware dankbaarheit, zyn heilige offergift,
 
Wiens reuk, met 's mans geloof, ten hemel opgeklommen,
 
De godtheit nederlokte uit hare heiligdommen,
 
Om hem te zeegnen, op den nieuwen waereltgront.
 
Zoo gaat hy daaglyks voort, en spreekt van 't vreêverbont Ga naar margenoot+
 
Dat Godt met Noach maakte, als hy aan 's hemels bogen,
 
Met eeuwige armen van zyn wonder Alvermogen,
 
Den regenboog, zoo schoon geschildert, met zyn hant,
 
Hem tot een teken, voor de waterwolken spant,
 
En vast belooft, by 't zien dier mengeling van verven,
 
Het menschdom nimmer weêr door 't water te bederven:
 
Ja hy verhaalt ook, hoe die vrome Vader weêr
 
Het aardryk boude, en eerst de wyngaartrank, noch teêr,
[pagina 212]
[p. 212]
 
Ga naar margenoot+In warme dalen aan den olmboom heeft gebonden;
 
De druif eerst perste, en dus den wyn heeft uitgevonden;
 
En hoe hy eerst de kracht gevoelt van 't edel sap:
 
Maar Chams bespotting, in zyns Vaders dronkenschap,
 
Om zyne naaktheit, zwygt hy voor de jeugdige ooren,
 
En hoe de Vader hem vervloekte in zynen toren.
 
ô (zegt hy) zoude ik al verhalen, wat myn Sem
 
Weleer vertelde, ô Zoon! 't ontbrak me aan tyt en stem,
 
Want de geheugenis van dezen gryzen Vader
 
Was als een diepe wel, die uit een vloeiende ader
 
Het nat staag opgeeft uit des aardryks zuivren gront:
 
Hy had de schepping zelf pas uit den tweeden mont
 
Gehoort; den vloet gezien, en kon er van vermelden.
 
Zoude ik, wat Arfaxat en Heber my vertelden
 
Van hun geflachtboom, en hoe wyt de vruchtbaarheit
 
De breede takken op de waerelt heeft verspreidt,
 
En wie de landen heeft bevolkt, aan u verhalen?
 
Uw jonge geest zou op den wyden toght verdwalen.
 
Ga naar margenoot+By zulken voetsel dygt, en groeit het jong verstant,
 
Dat staag herdenkt, en al 't geheugen innespant,
 
Om dezen schakel van geloofsgeschiedenissen,
 
Den zoeten nasmaak van de waarheit, nooit te missen:
 
Zoo kaaut, en herkaaut ook het reine vee op 't velt.
 
Ga naar margenoot+Maar toen de Vader hem zyn levensloop vertelt,
 
Zyn' ommegang met Godt; 't verbont van zyn genade,
 
Vernieut door heilbelofte aan hem, en zynen zade;
[pagina 213]
[p. 213]
 
Stort hy den voorraat van zyn ondervinding uit; Ga naar margenoot+
 
Ontvout hem al, wat zyn verwachtingleer besluit,
 
En welk een loon hy mag van deugt en godtvrucht hopen:
 
Maar slaat noch wyder 't boek van zyne wysheit open.
 
De groote Godtheit, die 't Heelal dus heeft gebout, Ga naar margenoot+
 
(Zoo spreekt hy) wordt ook uit de schepselen beschout;
 
Gelyk wy door het licht der reden kunnen merken.
 
Men kent den Kunstenaar aan zyn verheven werken. Ga naar margenoot+
 
't Volmaakte Wezen, d'onveranderlyke Geest,
 
Die eeuwigh eeuwigh en eenvoudigh is geweest,
 
Nootsakelyk bestaande, ontdekt voor yders oogen,
 
Door zyne schepping, 't onbegryplyk Alvermogen;
 
Die wondre kracht, waardoor Hy alles, wat men ziet,
 
Op zynen wil alleen, bootseerde uit enkel niet.
 
De godtlyke orde, in al het samenstel der dingen,
 
Een onuitputbre bron voor uw bespiegelingen,
 
Roept zyne wysheit staag met duizent monden uit.
 
d' Onfeilbaare uitkomst, naar het heiligh raatbesluit,
 
Leert zyn Alwetenheit, en in het onderhouwen
 
Van alle wezens kan men zyn bestier beschouwen,
 
En tegenwoordigheit, door 't ongemeten ruim,
 
Daar Hy de hemelen en d' aard draait op zyn' duim.
 
Al wat den mensch belangt vertoont met heldre klaarheit
 
Zyn goetheit, heiligheit, gerechtigheit, en waarheit.
 
Den vromen toont Hy zyn barmhertige gena,
 
Maar aan de booze komt Lankmoedigheit te sta.
[pagina 214]
[p. 214]
 
Ga naar margenoot+Zoo groot een Godtheit, zoo volmaakt een Opperwezen
 
Is 's waerelts Bouheer, dien gy dienen moet en vreezen;
 
Op dat Hy worde uw Godt, uw loon, uw hoogste goet;
 
In 't algenoegzaam heil van Goëls offerbloet.
 
Ga naar margenoot+Al d'eigenschappen, die zyn Wezen toebehooren,
 
Waarvan zelfs Adam schyn noch schaau was aangeboren,
 
Moet gy met eerbiet, en verwondering, zoo lang
 
Gy leeft, aanbidden; en met heiligh lofgezang
 
Zyn Majesteit ter eer, tot aan de wolken roemen:
 
Godts andre deugden, die wy mededeelbaar noemen,
 
De ziel en 't leven van het heiligh godtlyk Beelt,
 
Den rechtgeschapen mensch te voren meêgedeelt;
 
Maar, laas! te jammerlyk verloren door de zonde;
 
Ga naar margenoot+Moet gy najagen, als of gy ze grypen konde;
 
Schoon 't onvolmaakte geen volmaaktheit ooit beschiet:
 
Godt sterkt de zwakheit, als Hy 's menschen poging ziet.
 
Zoo we onzen godtsdienst naar Godts zuivre deugden richten,
 
Die d' eeuge wetten zyn van 's menschen zedeplichten,
 
Dan naderen wy Godt door deugt, van stap tot stap,
 
En worden weêr zyn Beelt, en deelbare eigenschap,
 
Deelachtigh, en als tot een' nieuwen mensch herboren,
 
Die d' ondeugt vyantschap en oorlogh heeft gezworen.
 
Godts hoogste Wysheit zy een prikkelspoor, waarom
 
Ga naar margenoot+Gy zyne wegen in het godtlyk heiligdom
 
Moet leeren kennen, en zyn wonderlyke werken,
 
Die gy door naerstigheit moet in de schepsels merken;
[pagina 215]
[p. 215]
 
Daar 't minste een teken draagt van 's grooten Meesters hant.
 
Godts doen is Wysheit: al zyn wegen zyn verstant.
 
Uit al 't geschapen leer vooral uw zelven kennen;
 
Die wetenschap zal u tot nedrigheit gewennen,
 
Zoo dra ge uw ydelheit en onvermogen ziet.
 
Des menschen wysheit stapt gerust, van 't eigen niet,
 
Tot ware grootheit op; wen onze geest, door d'oogen
 
Der zelfsafhangklykheit van 't opperste Vermogen,
 
d'Onsterflykheit, waartoe hy is geschikt, bezeft,
 
En door de denking tot zyne Oorzaak zich verheft;
 
Terwyl hy onder zich de dwaasheit ziet verdwynen,
 
En d'ydelheên, die schoon in 't oog der waerelt schynen.
 
Godts Waarheit doe u ook naar zuivre waarheit staan. Ga naar margenoot+
 
't Geloof is waar, en wyst den wegh der waarheit aan.
 
Zyn heilbeloften zyn gewisse onfeilbaarheden.
 
De Reden daalt van Godt, die Waarheit is en Reden,
 
In 't menschelyk vernuft, dat ze als een daau besproeit,
 
Wier druppen, door de vlyt en aandacht 't saamgevloeit,
 
Al redenerend', weêr met meer begrip en klaarheit,
 
Als beekjes vlieten in dien Oceaan van waarheit.
 
Wie Waarheidt vindt, die wint een onwaardeerlyk goet,
 
En haar beschouwing is een wellust voor 't gemoet:
 
Zy is eenvoudigh, en ontdekt zich zelf aan d' oogen
 
Van elk, die vyant van de valscheit en de logen,
 
Voorzichtigh tegen waan en snoô waarschynlykheit,
 
Zyn yver en gedult aan haar te koste leit.
[pagina 216]
[p. 216]
 
Ga naar margenoot+Godt is rechtvaerdigh; straft de boosheit, vroeg of spade,
 
Maar loont en kroont de deugt met eeuwige genade:
 
Hy heeft den evenaar der daden: weegt het recht
 
Der volken, dat Hy in zyn juiste schalen legt,
 
En oordeelt billyk van het waar gewight der zaken.
 
All' d'ydelheden, die den waereltling vermaken,
 
De schepters, 't purper, en het blinkend kroonegout,
 
Zyn lichter dan de deugt, die haar gewight behoudt.
 
Wees dan rechtvaerdigh; weeg in een voorzichtigh oordeel
 
Het ware goet, met al het schyngeluk en voordeel;
 
Maar laat nooit d'eigeliefde uit, averechtschen waan,
 
Den fynen evenaar tot onrecht door doen slaan,
 
Om kwaat voor goet, en schyn voor waerheit, te waarderen;
 
Want drift en hertstoght moet men uit het oordeel weren,
 
Om edelmoedigh, in den redelyken plight,
 
Het recht te houden in gelyken evenwight;
 
Gebrek en overdaat te myden in uw' handel;
 
Opdat de matigheit bekroone uw vromen wandel.
 
Ga naar margenoot+Wen ge, afgezondert van al d'ydelheit en 't kwaat,
 
De deugt en waarheit mint, onreine zonden haat,
 
En door uw denking, door uw woorden, en uw daden,
 
Den geest vernieut, en dost in hemelsche gewaden
 
Van godtvrucht en geloof: dan bootst ge in uw beleit
 
Het heiligh Wezen naar in zyne Heiligheit.
 
Ga naar margenoot+Maar zyne Goetheit, en barmhartige Genade,
 
Zyn menschenliefde, eischt ook een liefde zonder gade,
[pagina 217]
[p. 217]
 
Een heilge vlam, waarvoor alle eigeliefde smelt,
 
Een zuivre drift, een toght, waardoor de boezem zwelt,
 
De geest zich opheft, en ten hemel schynt te dringen,
 
Op vlugge vleugelen van heilbespiegelingen;
 
Gelyk een arent, die de zon in 't aanzicht vliegt;
 
Terwyl hy twyffelt, of hy niet zich zelf bedriegt,
 
In zyn geluk, wanneer een liefdestraal van boven, Ga naar margenoot+
 
In die verrukking, komt zyn eigen licht verdoven,
 
En toonen 't heerlyk en uitnemend groot gewight
 
Van zaligheden, voor Godts eeuwigh aangezicht;
 
Al 't heil en voorrecht uit Godts vrintschap nogh t'ontfangen;
 
Maar slaat de geest, daar hy blyft in die hoogte hangen
 
Het oogh gevalligh op den ydlen waereltling,
 
Dan suisselt hy, en daalt in die verwondering
 
Door al de ruimte van Godts wonderlyke werken,
 
Op lofgezangen, als op Cherubynevlerken,
 
Weêr in zichzelven, daar hy, nooit van liefde moê,
 
Hem brengt de heerlykheit en dank en eere toe.
 
Maar deze heilge vlam moet ook de borst ontsteken Ga naar margenoot+
 
In broederliefde, om haat en belgzucht af te breken;
 
Om vrede en vrintschap in de menschen aan te voên,
 
En goedertieren, en barmhartigh, goet te doen
 
Aan uwen medemensch, en mildelyk te zaien.
 
Om weder rykelyk in 's Heeren oogst te maien.
 
't Laatdunkend bygeloof met schellen op 't gezicht, Ga naar margenoot+
 
Den snooden afgodtsdienst, veraart van deugt en plight,
[pagina 218]
[p. 218]
 
Ga naar margenoot+Den nyt, en afgunst, het gewelt, en booze lagen,
 
Moet gy lankmoedigh, naar Godts regelmaat, verdragen:
 
Godt zelf verdraagt den hoon der snoode afgodery.
 
Dies mag de gramschap, als een korte razerny,
 
Om geenerhande leet uw stil gemoet verbazen.
 
De heete toorn woont in den boezem van de dwazen.
 
De wraak past in Godts vuist, daar hy de vierschaar spant;
 
De taaie teugel van 't gedult, in onze hant.
 
De heilge lydsaamheit stapt met vereelde voeten
 
Op scherpe doornen, die haar op den wegh ontmoeten,
 
Grootmoedig heen, terwyl ze 't oog ten hemel slaat:
 
Het lyden is haar vreugt, de hoop haar toeverlaat,
 
De ruste van 't gemoet, die ware vreugt kan geven,
 
En zielevrede, haar een hemel in dit leven.
 
Ga naar margenoot+Zoo gaat d'Aartsvader voort, en leidt van trap tot trap,
 
Zyn schrandren Izaäk tot hooger wetenschap
 
En ware godtsvrees op, door zedelyke wetten;
 
En weet de Deugt meer licht en luister by te zetten,
 
Wanneer hy d' ondeugt, die op 't menschdom zegepraalt,
 
In al haar trekken, met een zwarte koole, afmaalt.
 
Zoo zet een schilder, door zyn kunst, en wyze vonden,
 
Zyn beelden in het licht door donkere achter gronden;
 
Of maalt een zwarten wolk, op dat het stuk zich red'
 
Ga naar margenoot+En houde, en 't voorwerk worde in schooner dagh gezet.
 
Dus schildert hy, den damp der waereltsche ydelheden,
 
Ga naar margenoot+Der volken bygeloof, en averechtsche zeden;
[pagina 219]
[p. 219]
 
Den smook der outers, aan hunne afgoôn toegezwaait,
 
Met plechtigheden, daar men 't domme volk meê paait;
 
Voor achterwerk, met al 't bedrog der offeraren; Ga naar margenoot+
 
En al den afgodtsdienst der booze Egiptenaren;
 
En zet de goden der Kaldeeuwen in 't verschiet,
 
En van 't Sabeesche volk, dat op 't gestarnte ziet,
 
En afgodtsbeelden maakt tot eer der hemellichten.
 
Zoo krygt zyn zedeprent haar houding en gezichten.
 
Zoo komt de waarheit staag al grootscher voor den dagh. Ga naar margenoot+
 
Zomtyts verhaalt hy, wat de ledigheit vermag;
 
Wat weelde en wellust, wat de dronkenschap, kan brouwen, Ga naar margenoot+
 
Om dus de matigheit in 't zuiver licht te houwen.
 
Zyn geest is nimmer in de zaken uitgeput:
 
Ja somtyts maalt hy, om het ware heil en nut
 
Der edle nedrigheit met luister op te dagen;
 
Verwaande hoogmoet, van Godts bliksem neêrgeslagen, Ga naar margenoot+
 
En hovaardy, gestoort in Babels torenbou,
 
Daar zy haar kruin tot aan de starren heffen wou.
 
Maar ondertusschen sloeg, uit 's hemels opperzalen, Ga naar margenoot+
 
De Vader der genâ zyn alziende oogenstralen
 
Op Therahs vromen zoon, en zyn gezegent zaat;
 
Verhief zyn wondre stem, in zynen Vrederaat,
 
Waar door de hemelpoort dreunt in zyn goude krammen,
 
En al de raatzaal gloeit, en straalt van liefdevlammen,
 
En sprak aldus, terwyl de hemel ooren kreeg,
 
En zelf de vreêbazuin, uit diepen eerbiet, zweeg:
[pagina 220]
[p. 220]
 
Ga naar margenoot+Gy weet, myn Raden, myn verzoende Hemelgrooten,
 
Hoe s menschen heil en vreê by ons is vast besloten,
 
Sint dees myn Vredevorst, 't zelfstandigh Wonderbeelt
 
Van myne heerlykheit, in d'eeuwigheit geteelt,
 
Uitriep: myn Vader! geef de menschen, om hun zonden,
 
't Verderf niet over: 'k heb verzoening uitgevonden:
 
'k Zal 't offer wezen, uw Rechtvaerdigheit ten zoen!
 
Ziedaar! ik ben bereidt om uwen will' te doen!
 
Ga naar margenoot+'t Verdrag hieldt stant. hy heeft de borgtoght ondertekent,
 
En myn genâ wordt nu den mensch al toegerekent,
 
In 't recht van 't waar geloof, myn liefde ten geval,
 
Totdat men, by 't voldoen, het hantschrift scheuren zal.
 
Gy kent ook Abraham, en zynen vromen wandel,
 
Zoo meenigmaal beproeft, en weet van al den handel,
 
Van myn verbont, en van myn heilbeloftenis,
 
En wat zyn nageslacht van ons beschoren is.
 
Ga naar margenoot+Nu heeft hy Izaäk, zyn lust en welbehagen,
 
Het waar geloof, de deugt, en boosheit zyner dagen,
 
Den doot en 't leven, als een Vader, voorgestelt,
 
En ziet, hoe ook zyn borst van teedre godtvrucht zwelt,
 
En dat hy is een spruit, geplant van onze handen,
 
Aan hem gebonden door de teêrste liefdebanden.
 
Ga naar margenoot+Nu lust het ons, in bei die Helden, kloek en sterk,
 
Een heerlyk tafereel van ons genadewerk,
 
Een konstigh zinnebeelt van onze liefdegangen,
 
In 't geestlyk kerkgebou voor d'eeuwen op te hangen.
[pagina 221]
[p. 221]
 
Ja 't lust ons nu om, al de hemelstadt tot vreugt,
 
Het grootste proefstuk van gehoorzaamheit en deugt, Ga naar margenoot+
 
't Welk onze liefde zal met eeuge lauwren kroonen,
 
In dit paar menschen, op de waerelt, te vertoonen.
 
'k Zal Izak eischen van des Vaders eigen hant,
 
Dat hy hem slachte, en my op 't heilig outer brand',
 
Om uit te beelden, welk een liefde ons heeft gedreven,
 
Om onzen eengen Zoon voor 's menschen schult te geven, Ga naar margenoot+
 
Met d'eigen vaerdigheit, die Abram toonen zal:
 
Hy myne Godtheit, ik den menschen ten geval'.
 
Gehoorzame Izak zal het branthout na drie dagen,
 
Ten steilen heuvel op, op zyne schouders dragen,
 
Terwyl de Vader, met het vuur en 't mes belaân,
 
Zyn dienstbre knechten laat in 't dal van verre staan:
 
Zoo zal myn Spruite, myn waarachtige Izak, klimmen
 
Ten kruisberge op, zoodra de heileeu uit de kimmen Ga naar margenoot+
 
Der schadudiensten, in den derden tyt, opdaag',
 
Als hy der zonden last en 't zware moorthout draag'.
 
Dan zal ik ook den Joôn, die hunnen Heilant haten,
 
In dienstbre dalen, en in dootsche schadu laten;
 
Terwyl ik opstyg met den heeten toornegloet
 
En 't glimmend wraakzwaart, dat aan 't Godtlyk recht voldoet;
 
Maar ik zal Izaäk, gereet ten slagh, gebonden
 
Op 't outer, met myn stem uit deze hemelronden,
 
Verlossen; schenken hem aan zynen Vader weêr,
 
En geven hun geloof en deugt den roem en eer:
[pagina 222]
[p. 222]
 
Gelyk myn Zoenhelt, wen het al volbraght zal wezen,
 
Uit 's kerkers banden, uit het nare graf verrezen,
 
Bekroont zal worden met myn eer en heerlykheit.
 
Dan zal men 't schoutoneel verandren van beleit.
 
Ik zal een jongen ram, verwart met zyne hoornen
 
In dichte struiken, en in stekelige doornen,
 
Ten altaar schikken, tot een heerlyk zinnebeelt
 
Van 't heiligh Offerlam, geschikt, en meêgedeelt
 
Aan 't zondigh menschdom, om op deze zelve heuvlen,
 
Met doorenen gekroont, in zyne plaats te sneuvlen.
 
Zoo word' weêr Izaäk een' voorbeelt van myn kerk.
 
Zoo pronke ons schildery van 't groot genadewerk
 
Door alle d'eeuwen, voor het oog der nageslachten,
 
Met ruimer doorzicht, en verschieten van gedachten.
 
Ga naar margenoot+Zoo sprak d' Almachtige van zyn' safieren troon,
 
En 's waerelts Vredevorst met eene starrekroon
 
Op 't hooft, en met het licht bekleedt vol gloet en stralen,
 
Verhief aldus zyn stem door d'Oppervredezalen,
 
Daar hy, in 't midden van Barmhartigheit en 't Recht,
 
Als Middlaar zit, en al 't geschil in zich beslecht:
 
Wy zullen (zegt hy) dan door onzen Geest van boven
 
Den grooten Vader, na dat proefstuk van gelooven,
 
Zyn oogen openen, en mynen dag doen zien,
 
Door alle de tyden heen, en wat 'er zal geschiên:
 
Opdat zyn hooge geest van blydschap word' bevangen,
 
Na zulk een zworen proef, en uitgestrekt verlangen.
[pagina 223]
[p. 223]
 
Toen rees 'er een gejuich door al het vredekoor,
 
En 't heiligh lofliet klonk den ruimen hemel door.

margenoot+
Abrahams Godtsdienst in zyn plantaadje te Berseba.
margenoot+
Alwaar hy veele jaren leeft,
margenoot+
Terwyl Izaäk door de kintsheit groeit,
margenoot+
Voorzien van gaven en verstant
margenoot+
't Welk Abraham bestiert tot deugt en waerheit,
margenoot+
Hy vertelt Izak de geschiedenissen der eerste Waerelt,
margenoot+
De schepping,
margenoot+
Den volmaakten staat van 't eerste paar.
margenoot+
Verrukking over Adams staat
margenoot+
En Godts beeltenis.
margenoot+
Hy leert Izaäk de geschiedenis van 's menschen afval,
margenoot+
En 's menschen elende,
margenoot+
Hy troost Izaäk met de leere der verlossing
margenoot+
In het beloofde zaat der Vrouwe.
margenoot+
Leert den wegh des geloofs in 't geslacht van Seth.
margenoot+
Enoch Lamech Noäch.
margenoot+
't Geslacht van Kaïn op den weg des verderfs.
margenoot+
Door de heerschappy en 't gewelt.
margenoot+
Eigemin,
margenoot+
Wellust,
margenoot+
In Lamechs tyden.
margenoot+
d' Weelde slaat over in 't geslacht van Seth.
margenoot+
En baart een algemeene verdorvenheit.
margenoot+
Hy verhaalt de zuntvloet.
margenoot+
Hy verhaalt van Godts verbont met Noäch. Van den regenboog.
margenoot+
Van den wyngaart.
margenoot+
't Verstant van Izaäk groeit.
margenoot+
En wordt by 't verhaal van Abrahams levensloop
margenoot+
en ondervinding sterk.
margenoot+
En bekwaam tot de redenleer.
margenoot+
Wordt ter beschouwing van Godt en zyn volmaaktheden opgeleidt.
margenoot+
En dus tot de zedenleer overgebracht.
margenoot+
En handelt van de Eigenschappen van Godts wezen.
margenoot+
En van zyn mededeelbare deugden.
margenoot+
Godts wysheit.
margenoot+
Waerheit.
margenoot+
Gerechtigheit.
margenoot+
Heiligheit.
margenoot+
Goetheit genade menschenliefde.
margenoot+
Verrukking van's menschen geest door weêrliefde tot Godt.
margenoot+
Die hem verbint tot weldaden.
margenoot+
Godts Lankmoedigheit
margenoot+
verbint den mensch tot gedult en lydsaamheit.
margenoot+
Hy heldert de Deugt op door de tegenstelling der ondeugden.
margenoot+
De Ydelheit.
margenoot+
Bygeloof
margenoot+
Bedrog der afgodtsdienst by de Egiptenaars Kaldeeuwen en Sabeërs.
margenoot+
De ledigheit.
margenoot+
Weelde.
margenoot+
hoogmoet en hovaardy.
margenoot+
Godt verschynt in zyn Vrederaat.
margenoot+
En haalt het eeuwig vreeverdrag op.
margenoot+
En hoe toen reets op de borgtocht des Heilants, in de rechtvaerdigheit des geloofs, de zonden werdt vergeven.
margenoot+
Melt den staat van Abraham en Izaak.
margenoot+
En 't voornemen om het grootste proefstuk van gehoorzaamheit.
margenoot+
in Abrams offerhande te stellen.
margenoot+
Tot een zinnebeelt van de gegeschiedenis der zoenofferhanden van Jesus Kristus.
margenoot+
't Welk in 't vergelyk der omstandigheden wordt vertoont.
margenoot+
De Heilant belooft Abraham zynen dag te doen zien.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken