De renegaat
(1838)–Adriaan van der Hoop[p. 87] | |
[p. 88] | |
‘Midnigth had flung her shadows o'er the world,
And sleep his fetters on the human soul:
Around the mountain peaks moist vapours curled,
While from the lifeless regions of the pole
Silence assumed her undisturbed control.
Hobart Caunter.
The Island Bride. Canto VI.
| |
[p. 89] | |
Middernacht.
810
't Is middernacht: het uur der geesten, als
De nachtvorstin haar zwarten nevelwagen
Bestijgt, en zich om de elpenblanke hals812
Het vale floers des duisters heeft geslagen.
't Is middernacht: de schrikbre stond, wanneer
815
Op d'aêm des winds de spoken 't zwerk doorgieren,
Of by een graf, vereend met 's afgronds heir,816
Met woest gebaar hun helschen Sabbath vieren.817
't Is middernacht: het uur, wen tuk op bloed818
De Vampyr uit zijn doodschen slaap ontwakend,819
820
In 't levend vleesch met scherpe tanden woedt,
Van hongerkoorts en wellust tevens blakend.
't Is middernacht: 't uur als de zondaar waakt,822
En angstig schrikt voor eigen zuchten lozen,
Terwijl het kind der deugd de bede slaakt:
825
Genadig God, verlos my van den Boozen!
't Is middernacht: de schuwe nachtuil stemt
Een kreet, dien hy geen zonlicht durft doen hooren.
De vledermuis daalt gonzend neêr, en klemt
In 't rozenloof de stofbevlekte sporen.829
830
In bloemengaarde, in beemd, in 't palmengroen,
Op dorre heide, in weelge kreupeldreven,
Verheft de nacht heur geestenrijksblazoen,
En alles krijgt geheimvol vorm en leven.
| |
[p. 90] | |
De trouwe hond, de waker van 't gezin,
835
Gluurt angstig rond by 't middernachtuurnaken,
Trekt breede staart en ooren huilend in,
En schijnt bestemd tot siddren, niet tot waken.
't Is middernacht, voor Algiers grijze stad,
Mag zy heur beeld in 't golfschuim vrolijk baden;
840
Want in den kreits van haar gebied, bevat840
De toekomst rouw en zwarte gruweldaden.
Daar, waar aan 't stuivend heuvelzand
De torens op den buitenwand
Des harems fier ten hemel rijzen,
845
En d'ongewijden van zich wijzen,845
Verneemt men 't ruisschen van een tred,
Voorzichtig in het strand gezet;
Maar telken reis het voortgaan stakend,848
Als ware een dreigend onheil nakend.
850
Beschenen door het licht der maan,
Stapt in 't verschiet een klepper aan,
Een Arabier van ouden adel;
Met trotsche staart en hoog gekuifd,853
Een hengst die sneeuw en vlammen snuift:854
855
Hy draagt in 't sierlijk Engelsch zadel855
Een ruiter, met een kleed omplooid,
Waarmeê zich 't kroost van d'Atlas tooit.857
Een Ataghan, gescherpt ten strijde,858
Hangt in een band van Turksche zijde
860
Aan 's ruiters linkerheup: een paar
Pistolen, smaakvol, rijk en zwaar
Met zilverwerk getooid, versieren
| |
[p. 91] | |
Zijn gordel: om zijn lokken zwieren,
Vereenigd, gingang met damast;864
865
Een gouden band snoert beiden vast
Ten tulbandwrong, en geeft den ruiter
Den schijn van woestenyvrijbuiter.
Fernando is 't: in zulk een dosch,
Gestegen op 't gehoorzaam ros,
870
Zal geen van Husseyns legerscharen
In hem een weêrparty ontwaren,
En 't Edenslicht, waarnaar hy smacht
Verandren in stikdonkre nacht.
In schaduw van een ouden toren,
875
Waar zich het golfgeklots laat hooren,
Verschuilt hy zich voor 't maanlichtgloren,
En vest hy op Casobahs muur
Zijn oogen, vol van tintlend vuur.
Het middernachtuur heeft geslagen.
880
Daar wordt een grendelknars gehoord:
Daar opent zich de torenpoort,
Voor wachter en Eunuk. Zy dragen,882
Bevestigd aan een palmboomtak,
Een zwartgekleurde taffen zak,884
885
Waarin een wezen schijnt te kermen,
En zich te weeren met zijn armen,
Gelijk 't insect in 't spinragnet
Zich lang, doch vruchteloos verzet.
Aan 't strand, een heuvel opgestegen,
890
Wijst een der Mooren, met een degen
Gewapend, op het kabblend meir.
De zwarte zak valt plotsling neêr,
En is in 't schuimend nat der golven
Een poos verzwolgen en bedolven.
| |
[p. 92] | |
895
De poort werd weêr gesloten: zwijgend
Is 't slaafsche schandrot neêrgevleid896
By 't avondmaal, in vadsigheid.
Fernando blikt, den boezem hijgend
En vol verlangen op den wal,
900
Waaruit zijn heilgoed dalen zal;
Maar 't oog vermoeid van 't eindloos staren,
Blikt als door toeval op de baren:
Dáár drijft op 't golvend kristallijn,
Een zwarte baar: - dat is geen schijn,
905
Geen speelwerk der verbeelding: - leven,
Hoe vreemd ook, schijnt die vorm te omzweven:
Een menschenleven! .... ‘Dood en hel!’
(Dus gilt Fernando,) windensnel,
Neen, sneller en door niets bedwongen,
910
Is hy den zadel uitgesprongen,
In 't meir geploft, en draagt zijn hand
Als overwinningsonderpand,
Het voorwerp, dat met naamloos ijzen
Hem 't zwarte hair te berg doet rijzen.
915
Het leefde- en ademde en bewoog.
Fernando heeft met forsche knokken,
De banden van elkaâr getrokken,
En staart een jonkvrouw in het oog,
Een stervende engelin - Aline!
920
Gelijk de ontboeide sneeuwlawine,
Wanneer het lentevuur ontwaakt,
Langs de Alpen dondrend schuift en kraakt,
En dorpen slecht of nedergruizelt,923
En tuinen ten woestijn vervormt,
925
Zoo wordt Fernandoos borst bestormd
| |
[p. 93] | |
En overstelpt. Zijn denkkracht duizelt.
Koud als Alines bleek gelaat,
Is 't zweet dat hem op 't voorhoofd staat.
Hy sluit haar siddrend in zijn armen,
930
Viert vloekende aan zijn drift den toom,
Of wil dan met een kussenstroom
Haar ijskoud lipkoraal verwarmen,
Gelijk een voedster 't zogend kind,
Dat ze als haar eigen bloed bemint.
935
In 't einde ontwaakt ze en schijnt het leven
Haar weêrgeschonken; maar een poos
Staart ze in het ronde als levenloos,
En de aard zag haar voor altijd sneven.
Zóó flikkert nog het licht der lamp,
940
Aleer 't versterft in blaauwen damp!
Zóó ziet men voor de zonneluister,
By zomerdag, van 't schijnen mat,
Ter rust gaat in het golvend nat,
En de avondwacht vertrouwt aan 't duister,
945
Een wederschijn van rozenpracht,945
Gemengeld met oranjekransen,
Langs duin en heesterstruiken glansen,
Als voorboô van de sombre nacht.
Maar elk der halfgesmoorde zuchten,
950
Die als een ruisschend snarenspel,
Of 't zoet gekabbel van een wel,951
De borst der schoone maagd ontvluchten
En haar den stervenskamp verluchten,
Klonk zacht en liefelijk: ‘Vaarwel!
955
Vaarwel, Fernando! 't is my wél:
Uw mond sprak waarheid: 'k vlied voor immer,
Het my gehaatte vrouwentimmer!’
| |
[p. 94] | |
- ‘Droom ik? - of waak ik?’ - roept hy uit,
Met dat gesmoorde stemgeluid,
960
Dat door de wanhoop wordt geboren,
En vreeslijk snerpt in 's menschen ooren.
- ‘Droom ik? - of waak ik? - Neen, by God!
Want om te droomen moet men slapen,
En by 't rumoer van trom en wapen,
965
Dacht ik aan rust noch slaapgenot.
'k Heb niet geslapen: 't zijn geen droomen,
Die my dus foltren! Neen, volkomen
Is mijn ellende en naamloos groot;
Neen, meer; want mijn Aline is dood!
970
Dood? - Vreeslijk woord! - ô Duistre machten,
Wier hand der menschen leefdraad weeft,
En breekt: waarom op haar uw krachten
Beproefd; nu hier de doodgeest zweeft
En tallooze offers aan u geeft,
975
Waarom haar thands niet begenadigd?
Zijt gy dan nooit van wee verzadigd?
ô Noodlot! dat nooit tot my loeg977
Met lonken, die hen 't meest bestralen,
Die schaarsch de smart den tol betalen,979
980
Waarom verliet ze my zoo vroeg?
Waarom mocht ik haar niet verdedigen,
Toen zy door monsters zich beledigen
En boeien zag? - Weg schriklijk beeld,
Dat in twee wezens my verdeelt:
985
Een, dat de wanhoop kiest ten scheidsman,
En een, die droefheid neemt als leidsman;
De droefheid, die den heeten gloed
Der smart in tranen laauwen doet,988
Maar duizendvoud meer wee doet lijden,
990
Dan wen de wanhoop met één slag
| |
[p. 95] | |
Ten spijt van 's noodlots blind gezag,991
Het bloedend harte komt bevrijden,
En einde maakt aan tranen en geklag.
Wat hebt gy dierbre, niet geleden,
995
Toen gy uw rozenverwig vleesch,
In ijzren boeien voeldet smeden,
En ge uit uw keel, van 't kermen heesch,
Alleen den naam van my deedt hooren,
Voor wien gy eeuwig zyt verloren,
1000
Ofschoon hy voor u werd geboren.
Mijn dierbre, ontwaak! één oogenblik,
Ach dat één kus u mocht verwarmen,
Eén kus! - en geef dan in mijn armen
Den allerjongsten snik.
1005
Eén kus, zoo als in 't huwlijksleven,
De vrouw heur echtgenoot mag geven,
Eén vuurkus, door wier algeweld
Des eenen ziel in d'andren smelt1008
En als op vleug'len rond doet zweven.
1010
Nog eens, geliefde Aline, ontwaak!
Mijn hartsvriendin! mijn zielsvermaak!
Sla de oogen op! waarom te sterven?
Wat heil het hemelrijk u biedt,
Gy vindt er uw Fernando niet:
1015
Gy zult er hem voor eeuwig derven.
Ontwaak, mijn dierbare en bespot
De macht des doods! ja, die van God!
Kil blijft ge en sluimert voort: ô bronnen
Van tranen, die mijn wang besproeit,
1020
Verdroogt! - De storm heeft uitgeloeid;
| |
[p. 96] | |
De wanhoop heeft de smart verwonnen.
Gy oogen, hebt voor 't laatst geweend.
Tot marmer is mijn borst versteend;
En als ik weêr een klacht moog slaken,
1025
Zal 't helsche vuur my eeuwig blaken,
En schame in 's afgronds rampwoestijn,
De Booze zich mijn Heer te zijn.
Dat geeft mijn boezem lucht: gelasterd
Heb ik mijn aanzijn; bliksemstraal
1030
Noch dood, verslond by zulk een taal
Den renegaat, den snooden bastert,
Den landverzaker. - Ik verwon1032-34
Den worstlaar, die my zou doen zwichten;
Maar die geen heup my mocht verwrichten,
1035
Ja, zelf geen hair my schaden kon:
Ik zie aan d'Oosterhorizon
Een morgen, rijk aan stralen, lichten.
Doe thands aan 't hoofd van Frankrijks heir,
Bourmont, de lelievendels waaien,
1040
Uw haan zal hier geen zege kraaien!
Mijn hand zal u den lijktoorts zwaaien!
'k Plof met uw vijand u ter neêr,
En 't vleesch van Frank en Arabieren,
Verstrek ten spijze aan raaf en gieren.
1045
ô Mocht mijn aêm de Simoun zijn,1045
Die door een helgeest voortgedreven,
In 't gloeiend stof der zandwoestijn
Den kemel naast zijn Heer doet sneven!
Mijn afgodsbeeld, mijn oogelijn,
1050
Mijn doode bruid, bestijg mijn renner,
Ik voer als moedig strijdrosmenner
| |
[p. 97] | |
Naar 't bruidsbed u, by maneschijn.
Dat bruidsbed is geen sofa, geurig
Als 't rooskarpet in Husseyns gaard
1055
En even frisch, als duizendkleurig
De gunsten van een Sultan waard.
Neen, 't is de borstweer van een toren,
Die, als het fransche leger naakt,
Een blaauwe sulfervlam laat gloren,
1060
En dondrend uit elkander kraakt.
Maar ons scheidt nooit die vlam, omstrengeld
Door my, blijft ge eeuwig - eeuwig mijn;
En 't zy als daemon, of verengeld,
Aline, ik zal uw meester zijn!’
1065
Hy zwijgt en zucht ....
De ontslapen Schoone
Hangt bleek, de zwarte hairen los,
In 't zaâlgestoelt van 't moedig ros.
- ‘Ach, waarom haar de myrthenkroone
Zoo vroeg van 't minzaam hoofd gerukt,
1070
En zulk een Edensbloem geplukt?
Waarom haar in Provences dreven
Aan minnende oudren niet hergeven?
Voor dat ze, in slaverny gekneld,
Het offer werd van 't wreedst geweld?
1075
Waarom mocht zy geen gade in 't leven
Een voorsmaak van den hemel geven,
En moeder zijn van kinderen, die
Gewiegeld op des vaders knie,
Haar godlijk schoon vermenigvuldigen,
1080
En hem als Priester daarvan huldigen;
Hem, voor wiens onverdoofbre min,
Zy noodlot was en heilgodin?
Waarom toch? - maar wie durft het wagen
De wareldorde te ondervragen,
| |
[p. 98] | |
1085
Waartoe op aard het kwaad gebiedt?
Dat vragen past den stervling niet.
Dat past hem niet, die zonder willen,
Door 's noodlots onoplosbre grillen,
Het zijn ontvangt, en in de nacht
1090
Wordt voortgestuwd met blinde kracht.
By God, hier dwaalt de mensch in 't duister:
Hem meldt alleen een zacht gefluister,
Een les, die hem zijn voedster gaf:
Aan de andre zy van 't somber graf,
1095
Verkeert de zwarte nacht in luister,
En vindt de zonde een eeuwge straf.
Misschien ... maar hier omringd van dampen,
Is 't doel des levens bloedig kampen,
Het loon des brave onlijdbre rampen,
1100
Beproeving, wanhoop, tot de dood
Dat alles opneemt in zijn schoot;
En eens een dag van weêrvergelding
Van ieders daden geef' vermelding:
Want zonder zulk een morgenschijn,
1105
Zoû de aard niets dan een woestenye,
De mensch een wreede helharpye1106
En God een Dwingland zijn.
Een Dwingeland? - verstomt, mijn lippen!
Vergeef 't my, eeuwge Levensbron,
1110
Wier zijn ik nooit doorgronden kon,
Dat ik dat woord my liet ontglippen.
Vergeef 't my! - ach, een zwavelgloed
Ontvlamt mijn brein, beweegt mijn bloed,
En schroeft de borst my dicht en dichter.
1115
Vergeef 't my, Wezen, dat ik vrees;
Maar op wiens wet my niemand wees,
Zijt my geen onverzoenlijk richter!
jehovah, allah, christus, of
| |
[p. 99] | |
Wat naam gy draagt; ik buig me in 't stof
1120
Voor U, als 't nietigst veil, ter neder:1120
Vernietig me in het eindloos niet,
Of geef my in uw lichtgebied,
Als Engel, mijn Aline weder.
Oneindige, die my verstaat,
1125
En die mijn zondig hart doorgrond hebt,
Voor ge U als Heiland my verkond hebt,
Wees met my, hooploos renegaat!
Vergeef my zonde en euveldaad,
Wanneer mijn jongste stonde slaat!’
1130
Zóó bad Fernando, in wiens boezem
De schikbre orkaan had uitgewoed;
Maar in wiens hart de wonde bloedt,
En felle pijnen lijden doet,
Gelijk van 't wreedst venijn de droezem1134
1135
Tot op den boôm des bekers zinkt,
Als men hem schielijk binnendrinkt.
Zóó dacht hy onder 't slotwaart sporen
Van 't ros dat zijn Aline draagt,
Met zachten tred, als wou 't de maagd
1140
Zelfs in den slaap des doods niet storen.
Ter buitenpoort genaakt, ontsluit
De Turksche wacht hem d'ijzren grendel:
Dáár wikkelt in een groenkleurd vendel
De Renegaat zijn doode bruid,
1145
En zet haar zacht op 't mosch ter neder;
Maar voor hy intreedt, maakt hy 't ros
Gebit en blinkend hoofdstel los,
En vrijdt het van zijn zadeldosch.
- ‘Keer naar uw woestenyen weder,
1150
En smaak de vrijheid als weleer.
Trouw waart gy immer aan uw Heer;
| |
[p. 100] | |
(Dus spreekt hy), trouw als goud, dat zweer ik;
Zacht was uw aart, en toch vol moed,
En vogelvlug uw rappe voet;
1155
Maar 'k eisch geen dienst meer; spoedig keer ik,
Als gy, terug van waar ik kwam.
Gy hebt een kostbren last gedragen,
Een engel, door eens duivels lagen
Vermoord, gelijk een weerloos lam.
1160
Daarom zal nooit een zaâl u knellen;1160
Maar als de vlugste der gazellen,
Rent gy voortaan den klavergrond
Van Atlas vruchtbre weiden rond.
Vaarwel, mijn Omar; smaak in blijheid
1165
Het zoet genot der zoete vrijheid;
ô Dat ik ook de vrijheid vond!’
Het paard, bevrijd van zaâl en teugels,
Snelt, als verstond het 's meesters reên,
Met luid gebriesch ter vlakte heen,
1170
Als leende 't van een arend vleugels,
En laat zijn droeven Heer alleen;
Indien men hem alleen mag heten,
Wiens hart van foltring wordt doorreten.
- ‘Gy gaat; (dus zucht Fernando diep,)
1175
Weldra zijt ge uit mijn oog verloren,
En schoon mijn stem u wederriep,
Gy zoudt toch naar die stem niet hooren.
Zóó is 't met onze vreugde op aard!
Is ze eenmaal aan ons hart ontvloden,
1180
Hoe weemoedsvol ook nagestaard,
Terug laat zy zich nimmer nooden.
Zy is gelijk de watergolf
Die, korts geleên, het mosch bedolf
| |
[p. 101] | |
Met koelend schuim. By de eb van 't water,
1185
Dorst de oever weêr: een nieuwe vloed
Brengt onder lieflijk meirgeklater,
Verkoeling aan voor zonnegloed;
Maar ebbe en vloed klimme op en neder,
Dezelfde golf keert nimmer weder.’ -
1190
Nu draagt Fernando zijn trezoor,1190
Omzichtig door de slotpoort: bevend
By iedre heldre stralengloor
Der fakkels, hem op 't plein omzwevend:
In 't eind, langs hulppoort en rondeel,1194
1195
Bereikt hy in het grijs kasteel
Zijn overwulfd verblijf, en vleidt er
Het dierbaar lijk ter aarde, spreidt er
Zijn mantel over heen: klemt stil
Zijn mond op 't voorhoofd, ijzig, kil,
1200
En dat geen kus meer kan verwarmen:
Nog ééns drukt hy zijn schat in de armen,
En snelt dan heen, waar hem de wacht
Verbeidt, by 't wijken van de nacht.
De dageraad verrijst: met blinkend karmozijn1204
1205
Tooit hy den horizon der geele zandwoestijn,
En geeft haar 't aanzicht van een zee, in slaap gewiegeld,
Door westerwinden: 't rood van 't lieflijk aanzicht spiegelt
Zich in de Oasis: 't groen van 't ruisschend Palmenwoud,
Omzoomt hy kwistig met een rand van smijdig goud,
1210
En de Atlas door zijn blik behaaglijk gageslagen,
Schijnt met vernieuwde kracht der heemlen wicht te dragen.1211
Het woudgediert ontwaakt en wijdt hem d'uchtendgroet,
En ziet de stralen van zijn meester in 't gemoet,
Den trotschen Zonnegod, die in Afrijkes dalen
1215
Voor 't oog van 't wareldrond zijn middagthroon doet pralen.
| |
[p. 102] | |
Het leger van Bourmont, op oorlogslauwren heet,
Staat voor de vest geschaard, en is ten storm gereed.
De krijgsmortieren, met hun vracht van kogels, richten
Hun koopren gorgels dreigend naar de roofvest: zwichten1219
1220
Moet Husseyn heden, of het fransche heir vergaan.
Aan 't Oosterdeel der stad ziet men de ruitren staan,
Ib volle slaglijn, fier op 't schittrend zegevieren,
In 't bloedig kampspel met Kabyl en Arabieren.
Zy hebben 't Ibrahim by Khalefs dal getoond,1224
1225
Wat onverwinbre moed en spierkracht in hen woont,
En weêr in 't Middagland de wondren doen herleven,
Door held Murat in 't plein van Aboukir bedreven.
Ook aan de Noorderzy der stad, door d'Oceaan
Bespoeld, bedreigt alom een vreesselijke orkaan.
1230
De vloot van Duperré liet onder schaauw der wallen,
Geen weêrstand duchtende, in het zand haar ankers vallen,
En 't zelfde bliksemvuur, dat eens by Navarijn1232
Den Turken doodlijk was, bestookt den Bedouijn.
Dáár rijst de zon ter kim! - haar lichtglans ziet op zwaarden,
1235
Op speren, helmen, staal, op land- en scheeps-standaarden,
En tulbandwrongen, met een kostbre struizenveer
Versierd, en helden, die den dood trotseerden, neêr.
Dáár schalt de krijgstrompet! dáár klatert de oorlogsdonder
Langs de oude roofstad; maar zy haalt het hoofd niet onder:
En wie haar zonen velt, schenkt ze op haar beurt den dood
Maar eindlijk is Bourmont het Keizersfort genaderd,1242
| |
[p. 103] | |
Dáár, even als de storm een forschen eik ontbladert,
Heeft hy, wat hem weêrstond, geveld als rijpend graan,
1245
En duizend Turken in de worstling doen vergaan.
De Maan van Mecca zwicht in 't eind op trans en muren.
Geen enkel bolwerk meer beantwoordt de oorlogsvuren.
Een kleine schaar alleen staat by de havenwal,
In 't doodverspreidend vuur der fransche schepen pal.
1250
Maar de eertriomph behaald op moedige Arabieren
Volmakend, rukt een drom manhafte grenadieren
Ter muurstorm voor, geleid door heirbijldragers. Hoor!
Dáár volgt een schrikbre slag een rossen bliksemgloor.
Dáár spat het Keizersfort verbrokkeld uit zijn naven!1254
1255
't Is al in vuur, in smook en walmend puin begraven,
En by het vlamgeruisch en 't schokkend muurgekraak,
Krijschte op een schorren toon een stem het woord van wraak!
Toen het zonlicht neeg ter kimmen, loeg het Frankrijks lelievaan,
Als 't blazoen der overwinning met zijn stralen vriendlijk aan.
1260
Husseyns hoogmoed was gekortwiekt: in den naam der menschlijkheid,
Voegde Frankrijk by zyn daden 't allerschoonste wapenfeit;
En de roofstaat, die sints eeuwen strafloos heerschte op 't wareldmeir,
| |
[p. 104] | |
Is het bloedig zwaard ontwrongen, en zinkt in zijn niet ter neêr.
Toen in d'uchtend na den avond van zoo glorievol een dag,
1265
Ook het puin van Karels burchtslot Frankrijks lelie planten zag,
En men Algerijn of Franschman, die den jongsten snik dáár gaf,
Schoon elkaâr in 't leven vijand, rust schonk in hetzelfde graf
Vond men onder 't gruis bedolven, en met stollend bloed bespat,
't Lichaam van een forschen krijgsman, die een jonkvrouw hield omvat;
1270
Vreeslijk waren 's krijgsmans trekken door den pulverknal misvormd;
Maar de maagd geleek een moschroos van den stengel afgestormd;
En, terwijl een vloek de lippen van den man te ontvluchten scheen,
Zweefde langs haar bleeke wangen hemelvrede en kalmte heên.
't Was Fernando met Aline, hier in 't somber grafgesteent,
1275
In het uur van Frankrijks zege, door de hand des doods vereend.
|
|