Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tobias (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tobias
Afbeelding van TobiasToon afbeelding van titelpagina van Tobias

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.57 MB)

Scans (6.79 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tobias

(1985)–Marijke Höweler–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

5

Zó stelt de Tobias zich dat gedurig voor: een dochter zal hij krijgen. Voor zich op de merrie zal hij haar zetten, naast zich in de buggy en boven op de hooiwagen zal hij haar tillen. Aan zijn hand naar de kerk zal ze gaan. Tussen Belle en hem in op de kerkbank zal ze zitten: ‘Hoe lang nog, papa?’

‘Sh-sh,’ zal hij dan doen en hij zal haar zijn horloge geven om mee te spelen. Aan zijn vest zal hij het vast laten zitten dat het niet vallen kan, terwijl hij zogenaamd opziet naar de kansel, maar in werkelijkheid van onder zijn oogharen rustig naar die kleine kijkt. Tobias houdt al bij voorbaat zoveel van haar, dat hij haar nooit zou kunnen missen: ‘Ga je weg? Mag ik mee, papa?’

Aan niemand anders dan aan Belle durft hij het zeggen, en aan haar alleen nog maar 's avonds in bed als hij zijn hand in het kuiltje even boven haar heup legt, waarvan die hand een tijdje geleden nog afgleed als hij insliep en die nu rustig op de zijkant van haar buik liggen blijft, totdat zij elkaar in hun slaap de rug toekeren.

‘Zij beweegt, ik voel haar,’ zegt Tobias.

‘Kom aan, wat nou als 't een jongen is? 't Is goed dat jij het niet voor het zeggen hebt, dan kreeg ik niets dan dochters,’ fluistert Belle en Tobias tilt z'n hoofd van het kussen: ‘Als ze maar gezond is, dat is

[pagina 59]
[p. 59]

het voornaamste,’ en geeft haar een kus op haar oor en Belle giechelt en van dovigheid zegt ze het wat harder: ‘Jij bent er zo eigenwijs, Tobias, en zo luxe.’

En hoewel hij zijn best doet om 't zich anders voor te stellen, is het toch zijn dochter die hij aan ziet komen rijden, de manden aan weerszijden van het zadel waarin hij onder de rode doeken de grijze gamellen met het middageten en de blauwe koffiekan weet, voor hem en de knechts.

‘Papa!’ En Tobias ziet ze loeren, de knechts, terwijl ze uit het zadel springt en er de manden van loshaakt.

‘'t Is warm,’ zegt hij.

‘Het lot mag niet gedwongen worden,’ zegt Belle, ‘want dat brengt ongeluk.’

 

Tobias heeft over zijn land langs de sloot gelopen, langs de moestuin, op het erf en door de boomgaard tot voorbij de bijenkorven. Uren loopt hij al in de rondte naar het hem voorkomt. Telkens als hij weer achter de hoge meidoorn vandaan komt, kijkt hij nieuwsgierig en bang of de koets van de dokter er nog staat. Een grotere boog kan hij niet maken, dan duurt het hem veel te lang voordat hij weer achter de haag vandaan kan kijken. Steeds heeft hij de neiging om, bij de boomgaard aangekomen, de bijenkorven over te slaan door af te steken en telkens bedwingt hij zich weer en blijft zelfs een keer naar de bijen staan kijken om niet te vroeg bij de hoek aan te komen. Dan bedenkt hij, dat die dokter daar mis-

[pagina 60]
[p. 60]

schien al wel een halfuur in de keuken koffie zit te drinken en tegen de buurvrouw zeggen zal dat hij hem toch een eigenaardige vindt, Tobias.

Halverwege de moestuin bedenkt hij dat en daarom stapt hij met grote passen door 't slabed heen, rond de uien en de radijs, recht op het hek van de boomgaard aan, hij neemt niet eens de moeite het achter zich te sluiten, tot hij buiten adem in de keuken staat: niemand. Alleen een teil met water op het vuur. Hij zet de schuif van het fornuis open en kijkt door het deurtje of er nog voldoende cokes in zit om die teil heet te krijgen. Het vuur vlamt eens te meer op als hij dat deurtje op een kier laat staan, het water begint te zingen en dat is alles wat er is aan geluid in het huis. Daarna loopt hij de drie treetjes naar de eetkamer, heft de klink van de deur op en luistert: niets. Zachtjes sluit hij de deur, legt zijn pet op de tafel voor het raam, gaat zitten en probeert een suikerkorrel met zijn nagel weg te schieten van het tafelzeil en als dat niet lukt, dan legt hij z'n hoofd op z'n armen en probeert hij het een tijdje met blazen. Tot hij aan de andere kant van het venster de knecht, gebukt voor de bloembak met de geraniums en de afrikaan tegen de luis, ziet staan kijken. Hij heeft die knecht nog nooit van zo dichtbij gezien.

‘Hoe gaat het?’ vraagt hij, hoofd van beneden naar boven bewegend alsof hij daarmee het nieuws naar boven kan trekken. Maar Tobias zit die knecht zo verslagen aan te staren, alsof hij van de andere wereld komt. Kom binnen, gebaart hij dan. Hij kan

[pagina 61]
[p. 61]

wel wat afleiding gebruiken. Aarzelend komt hij op de drempel staan, liever was hij doorgelopen, dat is duidelijk.

‘Dat water,’ zegt de knecht, ‘dat heeft al gekookt, dat staat hier af te koelen, daar moet je niet zo'n hevig vuur meer onder zetten,’ en hij kijkt eens naar het bovenlicht dat aardig vol wasem is komen te staan. Waarop Tobias zo haastig opstaat als de knecht hem nooit heeft zien doen en al zijn werk aan de kachel weer ongedaan maakt.

‘Goed weer,’ zegt hij dan en ze kijken beiden de lente in.

‘Best weer,’ zegt de knecht, ‘ik stap eens op,’ en daar zit Tobias. Zijn huis is nog nooit zo stil geweest, hij kan het zowat horen ademen, denkt hij, en daarom is hij blij dat die knecht de deur open heeft gelaten, zodat hij een tijdje op de dorpel naar buiten kan gaan staan kijken, en hij merkt dat de meeste kippen door het openstaande hek het erf op zijn gelopen, waar Belle zo'n hekel aan heeft. Juist nou ze de eieren misschien het hardste nodig heeft, laat hij de kippen weglopen en opeens draait hij zich om. Hij heeft zelf nog niet eens goed in de gaten waar of hij op afgaat zo plotseling. Alsof de duivel hem achterna zit, zo neemt hij de drie treetjes in één keer, stoot zich tegen een van de hoge stoelen, de gang door, de trap op, de zolder over rechtsaf. Het is alsof er een kalf en het klinkt alsof er een lam geboren is en het is die bekende lucht, die maakt dat Tobias maar een ogenblik aarzelt voor hij de deur open-

[pagina 62]
[p. 62]

gooit, zodat die tegen de tafel met de lampetkan dreunt.

‘Allez, terug,’ zegt de buurvrouw, ‘wij kunnen jou hier nog helemaal niet hebben, is 't niet Belle?’

Belle ziet er precies zo uit als wanneer ze aan de weck is geweest op een hete zomerdag, denkt hij, maar ze lacht er ánders bij, heel anders, en naast haar bed liggen de papieren manchetten van de dokter en zijn boord.

‘Een zoon,’ zegt de dokter en hij staat er zijn handen bij af te drogen alsof hij alles zelf heeft gedaan.

‘Kijk,’ zegt de buurvrouw en zij houdt er een rood en gekreukeld naakt biggetje bij omhoog, ‘bèh.’

‘Is die van ons, Belle?’ vraagt Tobias.

‘Ja,’ lacht Belle, ‘dat is de onze,’ en dan ziet hij pas hoe ze het laken over haar onderlijf heen hebben geslagen, opdat hij niet weten zal wat er met Belle gebeurd is.

Nooit meer, denkt Tobias, zo is 't genoeg geweest en hij heeft het gevoel alsof hij haar geslagen heeft, tot bloedens toe, dat ziet hij ook.

‘Kom straks maar terug,’ zegt Belle, ‘da's beter.’

‘Ga water halen,’ zegt de buurvrouw en Tobias wordt de slaapkamer uitgeduwd.

‘Maar alles is goed?’ vraagt hij nog.

‘Heel goed,’ ze duwt hem in z'n rug en daarna krijgt hij de onderkant van de deur tegen zijn hiel. Dan staat hij weer in de keuken en hij hoort en ziet alles opnieuw, tot hij weer weet dat er water moest komen.

[pagina 63]
[p. 63]

Wild gaat hij naar de emmers op zoek. Eerst twee, dan nog eens twee, brengt hij tot voor de slaapkamerdeur en als ze hem daarop weer naar beneden horen draven, steekt de buurvrouw haar hoofd om de hoek van de deur: ‘Zo is 't wel genoeg, Tobias, straks verdrinken we hier nog als jij zo doorgaat.’

Daarom zit hij met bevende knieën aan de tafel voor het raam, tot hij de kop van de knecht weer ziet, alsof er niets gepasseerd is.

‘En?’ vraagt de knecht, hoofd van beneden naar boven.

Wat zou ie bedoelen, denkt hij nog, voordat hij zegt: ‘Een zoon.’

Dan staat die knecht ineens in de keuken: ‘Is er wat misgegaan, meneer Mannes?’

‘Nee,’ zegt Tobias, ‘alles is goed,’ en dan begint de knecht hem zo te feliciteren en te zeggen dat hij zoveel geluk heeft, altíjd al, als eerste een zoon, daarmee zou die knecht graag ruilen, zegt hij nog, en Tobias begint eraan te twijfelen of hij het wel goed heeft verstaan daarboven. En als hij zo staat te kijken, terwijl de knecht wegloopt om het rond te vertellen, dan krijgt hij opeens het gevoel dat hem iets afgenomen is. Wat precies, weet hij niet.

Dan gaat hij langs de dijk om te zeggen dat hij Mathieu zal gaan heten, naar zijn vader.

Pas als men hem alles gevraagd heeft over Belle en de jongen, pas als hij blozend alle antwoord schuldig is gebleven en de vrouwen wat wol en worst voor hem gaan pakken, dan komt men weer

[pagina 64]
[p. 64]

op 't onderwerp waarover men gewoon is te praten: Zou 't land erbuiten blijven of niet, bij de komende oorlog?

‘Dát is het,’ zegt Tobias, ‘wat ik vrees: dat hij niet in vrede zal kunnen leven,’ en hij gelooft wat hij zegt.

 

‘Is dat waar? Je meent dat jij voortaan...’ en hij begint te lachen, ‘een zoon, ik voor mij, ik had liever een dochter gehad,’ zegt de kleine van Mannes. En Tobias knijpt in de hoorn van de telefoon en staat daar rood te stotteren, en ieder van het postkantoor kijkt naar hem op.

‘Ik ook,’ zegt Tobias.

‘Ik dacht, jij krijgt toch alles klaar gelijk je wilt?’

‘Hoe gaat de studie?’ vraagt Tobias.

‘Dat schiet goed op,’ zegt de kleine van Mannes. ‘Dus nou ligt alles vast.’

‘Wat meen je?’

‘Ik meen dat niets meer anders kan dan 't is.’

‘Dat waren enkel dromen.’

‘Dan is het goed,’ zegt de kleine van Mannes en dan weten ze elkaar niets meer te zeggen.

‘'k Ga maar 's verder, denk ik.’

‘Da's goed,’ zegt de kleine van Mannes en dan leggen ze neer, en Tobias vraagt zich af waarom hij 't toch zo warm heeft gekregen en veegt z'n kop droog met zijn zakdoek alvorens de pet weer op te zetten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken