De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de HubertNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3.![]()
HOort Heere de gerecht'heijd toch,
wilt mijn geschreij toch vlijtig hooren
[o God] neemt mijn gebed ter ooren,
van lippen
| |
[p. 28] | |
![]() ledig van bedrog.
2 Dat mijn gericht voord-koom getreden
van dijnen aangesichte her:
dijn ooge schouwe [van so verr]
op [alle dese] billickheden.
3 Gij hebt mijn hert beproufd [voor he'en],
besocht, en' mij gekuerd, bij nachte,
doch vond ganz niet: [en' 'tgeen] ik dachte
en' heeft mijn mond niet overtre'en.
4 Ten opsien van der menzen werken
so hebb ik willen [voord en' voord]
naar 'twoord [naar] dijner lippen [woord],
op des inbrekers wegen merken.
5 Mijn' stappen hebb ik vast gesett
om dijne wegen te betreden,
mijn' voeten sijn niet uijtgegleden.
6 Ik riep tot dij [in mijn gebed],
want 1 dijn gehoor staat voor mij open
o God: verleent mij dijne oor'
geeft mijner rede toch gehoor.
+7 O heijland aller die daar hopen,
Maak dat dijn gunst' van hun vervreem';
die tegens dijne 2 magt iet poogen.
| |
[p. 29] | |
8 Bewaart mij als het swart' der oogen,
bergt mij in dijner vlueg'len scheem'.
9 Voor boose die mij henen stooten:
voor mijne vijanden [voord aan]
die rondom na mijn' siele staan.
10 Sijn sijn t'saam in haar vett besloten:
Sij spreken trotz met haaren mond.
11 'Tsijn, die ons nu den gang omringen:
die haare oogen daar toe bringen
om [ons] te drijven in den grond.
12 Gelijk een leeuw so rooft hij weder,
als een jong leeuken dat ten schuijl
blijft sitten binnen in den kuijl.
13 Staat op Heer, vatt hem, buijgt hem neder:
Ruck mijne siel' [van desen leeuw]
[en dat] dijn swaerd den boosen [keere].
14 [Ruck mij] door dijne hand o Heere
van mannen, mannen deser eeuw',
der welker deel [is] in dit] leven:
gij vult hun haaren buijk met 3 schatt;
en' haare soonen worden satt:
die't overschott haar'' kind'ren geven.
15 Ik sall dijns aangesichtes schijn
noch in gerechtigheijd aanschouwen:
ik sall [mij] voor versadigd [houwen]
wanneer dijn beeld ontwaakt sall sijn.
|