en gewreven over vervlakking en nivellering, het maakt geen indruk meer. Al is dat alles nog zo zwaar, men is geneigd zich er bij neer te leggen: we leven niet in de achttiende eeuw maar in de twintigste. Ik ben echter van mening dat bij alle discussies over dit onderwerp men maar al te licht vergeet hoe men juist in een goed en verantwoord taalgebruik het middel bezit, om zich tegen een geestloze versimpeling van onze traditionele beschaving te verzetten. Zoals de onderneming in financiële, commerciële en sociale zaken, de richting kan aanwijzen, zo kan zij ook een voornaam stuk medehelpen in de taalopvoeding van ons volk.
Honderden brieven komen in een groot bedrijf wekelijks binnen en gaan de deur uit. De typistes ratelen de geijkte formules op hun machines: ingesloten gelieve U aan te treffen - hiermede hebben wij de eer - ik moge U beleefd verzoeken - wij nemen beleefd de vrijheid - naar wij mochten vernemen - inmiddels verblijven wij met de meeste hoogachting.
Is het niet jammer dat een groot gedeelte van onze z.g. zakelijke brieven in zo'n zielige cliché-taal is geschreven? Anderen napraten, de kanselarijmodellen gebruiken die tot op het bot zijn afgeknaagd, het past niet voor de mens die in zijn taal zichzelf wil geven. We uiten onze afkeer, indien we voor de zoveelste maal een uitgekauwde aardigheid horen van een radiokomiek, maar we zien er niet tegen op in onze brieven tot versuffens toe dezelfde melige woorden en zinnen te gebruiken. Natuurlijk is het uitgesloten, dat men telkens weer origineel kan zijn - dat houdt geen mens uit -: natuurlijk mag een zakenbrief niet gesteld zijn in een kletstoon van hoe-gaat't-ermee, ze moeten kernachtig zijn: tijd is inderdaad geld, maar dat ontslaat ons niet van de plicht, elke brief hoe kort en onbelangrijk ook, te verzorgen naar de vorm.
Elke uitgaande brief vertegenwoordigt het bedrijf: wij moeten van onze mensen eisen dat zij goed nederlands schrijven, wij moeten van hen eisen dat zij hun taal steeds beter gaan beheersen.