| |
| |
| |
| |
Van brievenboek tot archief
in mijn jonge jaren - te lang geleden om mij wel helemaal vreugdevol te stemmen - heb ik eens met mijn vader een ouderwets notariskantoor bezocht. Terwijl de deur achter de heren sloot, zat ik verloren in de holle sombere ruimte en keek voor mij uit. Hier, aan deze zijde van de balustrade, wachtten de bezoekers op een lange bank gezeten hun beurt af; daar, aan gene zijde, schreven de klerken, gezeten op hun hoge krukken. Er hing een sfeer van noeste arbeid in het lokaal, de pennen krasten, de gebogen ruggen richtten zich ternauwernood op, en ik kan U wel vertellen, dat ik blij was, toen ik mijn vader weer zag verschijnen en hij mij meenam de donkerte uit. Jaren later, na zijn dood, zou ik met de vruchten dier vlijt, stapels acten en eigendomsbewijzen, afschriften en liassen, kennis maken: een lawine
| |
| |
van dood, muf en vergeeld papier, dat voor het grootste deel geen waarde meer had, maar waaraan opviel, dat het zo keurig was beschreven. De hand was spits of de hand was rond, streng of geneigd tot krullenmaken, maar hoe dan ook, zij was on veranderlijk die van een toegewijd en kundig vakman, van een echte ‘schrijver’, een calligraaf.
Wie was in die tijd echter geen calligraaf? Oude brieven, zowel persoonlijke als die over handelszaken, verraden ons een zin voor fraaiheid, die ons, eerlijk gezegd, voornamelijk nog maar kan verbazen. Men nam zich kennelijk de tijd zo'n brief te schrijven - en men had de tijd. Men had eveneens de tijd ze te lezen, heel zorgvuldig en bedachtzaam, en ze op het passende moment niet minder omstandig te beantwoorden. Men moest trouwens - reizen was immers iets, dat men voor noodgevallen reserveerde - goed acht geven op zijn correspondentie, wilde men zijn zaken laten marcheren en het contact met zijn relaties niet verliezen. Een zaak, die zich respecteerde, had aan één brievenboek niet genoeg.
Het is natuurlijk onzinnig, heimwee naar het verleden te hebben, want het leven gaat door, de tijden veranderen en de mensen ook, men kan de klok niet stilzetten noch het ritme vertragen. Maar het is wel zeker, dat er van die oude briefschrijvers, ook in het particuliere, niet veel is overgebleven. Mogelijk dat er nog emigranten zijn, die druk met de achtergebleven familie corresponderen, of dat sommige moeders plichtsgetrouw naar hun kinderen op kostschool schrijven, maar wij, de rest, hebben wel wat anders aan ons hoofd. Als wij brieven schrijven, tikken wij ze en wij houden ze graag zo zakelijk mogelijk; het liefst van al grijpen wij naar de telefoon. In deze ene zin is eigenlijk de hele revolutie weergegeven, die sinds het begin dezer eeuw is begonnen en na de Eerste Wereldoorlog heeft doorgezet, om thans, een decennium na de tweede oorlog, een voorlopig hoogtepunt te bereiken. Ik bedoel de uitvinding van, en de omgang met, de telefoon, de schrijfmachine en andere apparaten.
| |
| |
Er zijn niet veel mensen, wier prestaties, louter als prestaties, bewonderenswaardiger zijn dan die van de moderne zakenman, hoofd van een bedrijf, leider van een concern, die een aanzienlijk deel van zijn daguren doorbrengt aan zijn diverse toestellen om, luisterend, betogend, overredend, suggererend, een overzicht van zijn eigen zaken te verkrijgen en met anderen zaken te doen. Zo'n man moet in staat zijn om, zonder zijn gesprekspartner te zien, zich een oordeel over soms zeer vitale kwesties te vormen, besluiten te nemen, eventuele leugens bij de ander te ontdekken, zichzelf niet bloot te geven en tegelijk zich niet al te afwerend te gedragen. Wanneer men denkt aan de uitvoerige relazen, die vroeger nodig waren om over en weer elkaars standpunt duidelijk te maken, dan is het woord revolutie hier zeker op zijn plaats; maar het is een revolutie, die haar partijgangers tamelijk duur te staan komt. Ik weet niet, waar de mensen vroeger aan dood gingen, maar tegenwoordig zijn de hartinfarkten niet van de lucht en, zoals een chirurg eens heeft opgemerkt, zijn tachtig procent van die collapsen aan de telefoon te wijten.
Men denke intussen niet, dat dit gespannen en ingespannen telefoneren soms betekent, dat er tegenwoordig zoveel minder brieven geschreven zouden worden. Men zij gerust, er worden er meer geschreven dan ooit, alleen bestaan zij voor het grootste deel uit bevestigingen en uitbreidingen van telefoongesprekken of toelichtingen hierop. De brief is vandaag aan den dag iets zeer bijkomstigs, een (weliswaar niet te verwaarlozen) onderdeel geworden. Hij wordt niet meer, hetzij door de patroon zelf of door een vertrouwde bediende, met de hand geschreven, maar correct en ietwat onpersoonlijk getikt door een typiste. Het lijdt geen twijfel, dat dit alles voor de ondernemer een zekere winst wat tijd aangaat betekent. Het valt echter te betwijfelen, of deze winst blijvend is. Want waar komt dan anders dat voortdurende klagen over tijdgebrek vandaan? Waaraan is het gevoel van zoveel zakenlieden te wijten, die vinden, dat zij als het ware voortdurend gebonden zijn, zelden een ogen- | |
| |
blikje voor zichzelf hebben en zich nooit eens goed kunnen ontspannen?
Het zou wel eens kunnen zijn - en het is een leek, die hier spreekt, een, die de zaken alleen van buiten bekijkt en wiens kennis voor zover zij niet op raden berust, alleen maar tweedehands is - het zou wel eens kunnen zijn, dat het juist het voorhandenzijn van de communicatiemiddelen is, hun macht, comfort en magie, de snelheid, waarmee zij opereren, het gemak, waarmee zij hun werk verzetten, dat dit het juist is, wat hun bedienaren, resp. bezitters, zo opgejaagd en horig maakt. Wanneer men een of meer telefoons, een of meer secretaressen en misschien ook nog een dictafoon heeft, kortom, wanneer men dus over alle middelen beschikt om zichzelf verstaanbaar te maken, mee te delen wat men wil mededelen, uit te spreken wat men in zich heeft, ook al zou men daar ook continu voor moeten praten - wanneer men dat alles heeft, dan wil men het ook gebruiken, dan moet men het gebruiken, op straffe van het gevoel beneden de maat te zijn gebleven en zich niet van alle ten dienste staande middelen te hebben bediend. Wat is de dictafoon anders dan het bewijs ervoor, dat in de handelende mens van vandaag zoveel leeft en omgaat dat er noodzakelijk uit moet, dat hij ten allen tijde hiermee moet kunnen beginnen, het moet kunnen afbreken, het moet kunnen hervatten, opnieuw onderbreken, uitbreiden, wijzigen, beperken, preciseseren, enfin, dat hij alles doen kan wat hij, met de voortvarendheid in zijn hoofd en het geduldige apparaat voor zich, maar zou kunnen bedenken. Natuurlijk komt er met zo'n apparaat in de buurt aan geen enkele intellectuele arbeid ooit een eind. Zomin als er trouwens ooit een eind komt, zolang men een paar secretaressen tot zijn beschikking heeft en een telefooncentrale bezit, die ons met elk willekeurig punt ter aarde kan verbinden.
Volgens Ortega y Gasset heeft de huidige mens betere hersens dan de mens van vroeger - een onbewezen bewering, waarmee men het al dan niet eens kan zijn, maar die men in elk geval, zolang er op ander dan technisch ge- | |
| |
bied geen duidelijke aanwijzingen voor bestaan, maar beter niet kan laten gelden. Dante en Shakespeare worden nog niet geëvenaard, laat staan overtroffen; Plato en Aristoteles, Thomas en Schopenhauer al evenmin. In hetzelfde hoofdstuk, waarin Ortega het bovenstaande te kennen geeft, noteert hij, dat de belangrijkste uitvindingen van de Nieuwe Tijd, het kanon, het kompas, de passer en het boek, alle vier met elkaar gemeen hebben, dat zij een verbinding tot stand brengen tussen de mens en het veraf zijnde, welke stelling men geredelijk onderschrijven kan. Hetzelfde gaat intussen op voor de telefoon. Is het nu niet vreemd, dat iets, dat er zo op berekend is de mensen nader tot elkaar te brengen - de techniek dus - tevens zo onloochenbaar zijn stempel op een eeuw gedrukt heeft, waarvan men kan zeggen, dat zij een menselijk contactverlies heeft opgeleverd als wel nooit tevoren? Het gezin dreigt uit elkaar te vallen, het huwelijk tot een efemere aangelegenheid te worden gemaakt, het privé-leven wordt aangetast, het geweten verdwijnt, en als wij uitzien naar de bewerker hiervan, is het dan niet alsof een groot deel van de schuld bij de techniek ligt, die zich tussen ons en de wereld heeft geschoven, die ons van onze natuurlijke basis vervreemdt en ons aan de ene kant helpt om ons aan de andere kant te fnuiken? Misschien had Friedrich Georg Jünger inderdaad gelijk, toen hij enkele jaren geleden op een (aan de techniek gewijd) symposium te München zei, dat wij tegenwoordig niet langer zaken en personen waarnemen, maar alleen betrekkingen. En als voorbeeld haalde hij het telefoonboek met zijn seriegewijs genummerde mensen en hun statistisch geboekte aansluitingen aan: een net van betrekkingen en functies zonder een
wezenlijk menselijk contact.
Onze brieven mogen niet te lang zijn om gelezen te worden, daarom houden wij ze kort. Maar op onze vergaderingen gaan ontzettend veel woorden om, en daarom laten wij een secretaris een verslag maken, dat wij vervolgens tot een paar hoofdzaken of punten terugbrengen. Uittreksels, samenvattingen, ‘briefs’, protocollen zijn aan de orde van de
| |
| |
dag. De woordelijke tekst, die de ‘wire recorder’ van onze gesprekken geeft, doet ons schrikken: hebben wij zoveel onnutte woorden gebruikt, ons zo vaak herhaald en zozeer langs elkaar heen gepraat? Steeds weer opnieuw verrijzen er bergen papier: documenten, die wij vluchtig doorkijken en van ons fiat voorzien om ze vervolgens ter kennisneming aan de geïnteresseerden weg te zenden. Ze komen, bij hen als bij ons, tenslotte in het archief terecht, waar zij - net als die brieven en acten van vroeger, alleen thans in een veel massalere omvang - tot in lengte van dagen zullen vegeteren. Zo zij al niet op de een of andere tafel blijven slingeren, tezamen met andere papieren, die eveneens op hun beurt wachten - een beurt, die maar al te vaak nooit komt.
Ter kennisneming - het woord hangt als een dreiging boven ons beleid. Want zo goed als wij een ander onze papieren ter kennisneming sturen, zo goed stuurt hij ons de zijne, het is een wederzijds bombardement met woorden, een intellectuele beschieting, die permanent plaats vindt aan de rand, en soms zelfs in het centrum, van ons bestaan. Het enige wat wij hiertegen kunnen doen, is wat ik eens iemand met een onverbeterlijke term de ‘filtreertechniek’ heb horen noemen: hij bedoelde hiermee het zeven van teksten, gesprekken, redevoeringen op de paar woorden, waarop het strikt genomen voor onszelf aan komt. Men moet zichzelf, zijn aandacht, dus als het ware uitschakelen, op de vergadering zijn gedachten gewoon maar laten dwalen, tijdens de lectuur zijn oog werktuigelijk over de regels laten gaan, om plotseling helemaal wakker te worden, rechtop te gaan zitten en aandachtig te luisteren of te lezen: tua res agitur - dit gaat U aan. Op die manier bestrijdt men techniek met techniek. Want de techniek mag men toch niet zomaar verdoemen. Zij is productief, brengt voort of, om het in de termen van een filosoof te zeggen, zij ‘ontbergt’. Zij huist in het gebied, waar de onverborgenheid, de aletheia (hetgeen in het grieks oorspronkelijk: onverborgenheid betekent), dit is dus: de waarheid, geschiedt.
| |
| |
Zoals mensen, die een mijn ontginnen, gaan ‘ontbergen’, zoals alles ‘ontbergt’ wat de natuur uitdaagt om energie te leveren, die men aan het licht brengen en zolderen kan.
g.h.m. van huet
|
|