Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens[p. 156] | |
[41] De uijtLandighe Herder.
| |
[p. 157] | |
Klachten van verijlde koppen,
Stenens-kunst, verweende sangh,
35
Tranen van gemaeckte droppen
Soecken allesins 't gedrangh:
Hij was rijckelick te vreden
Met de tuijghen die hij vond,
Van sijn' ongeveijnsde reden;
40
Son en hemel, zee en grond.
Ebbe, seid' hij ('tghingh van ebbe)
Dubbeldaeghsche water-beurt,
Die ick lieff en liever hebbe
Om de kielen die ghij beurt
45
Met de Westelijcke vlaghen
Naer de deuren vanden Rhijn,
Die nu zesmael zestich daghen
Mijnes onbevaren zijn:
Als ghij daer mijn' overburen
50
Naeste reijs genaken sult,
En haer' bancken overschuren
Die de droochte nu vermult;
Segt hun, Ebb', op mijn bevelen
Hoe 't haer balling-borgher gaet,
55
Hoeder in sijn' vochte schelen
Stadich 't volle spring-Tij staet:
Hoe sijn' sorghen altijdt wacker,
Hoe sijn' suchten altijdt vers
'sVaderlandts bebloeijden acker
60
Overwandelen van verrs;
Hoe sijn' rusteloose nachten
Mijmeringhen sonder end',
Knoopen zijn van werr-gedachten,
Schilderijen van ellend:
| |
[p. 158] | |
65
Hoe de Son hem dunckt te grijsen
Die van over 'tSchelde komt,
Met gevaren en affgrijsen
Droeffelicken overmomt;
Hoe hij in haer wolckigh wesen
70
Op het Suijdste vanden dagh
All' de grouwelen kan lesen
Die sij rijsende besach;
Hoe de donder, hoe het weerlicht
Daer sijn Vadererf aff beeft
75
Daer hij over zee ter neer light
In sijn' herssenen herleeft;
Hoe hij all' die eere-graven
Met sijn tranen overtelt,
Hoe sijn ziele wordt begraven
80
Daer een borgher wordt gevelt.
Seght hun, Ebbe. Maer de platen
Laghen meest te zeewaert blick.
Soo besnoeijden hij sijn praten
Met een opgekropte snick:
85
'Tsnicken brocht hem weer aen 'tsteenen,
Dat hij weer betranen most,
Soo voleijnden hij met weenen
Die met schreijen hadd' begost.
Doen hem 'tredelijck beschamen
90
Achterhaelden onbedacht,
En het mannelijck betamen
In bedencken hadd' gebracht,
Viel hij schielick aen 't beduchten
Aen 'tbesichten langs het gras
95
Offer van sijn vrouwigh suchten
Gheen getuijgh' om herr en was:
| |
[p. 159] | |
Eenicheijt hadd' alle paden
All om dubbel veijl besett,
Stilte doock in tack en bladen,
100
All' de winden in haer bedd,
Die drij vredighe gesellen
Die hij vond' en niet en sagh
Porden hem aen 't overspellen
Van sijn onvollendt beklagh.
105
Over sijn' gekruijste kuijten
Lagh sijn' Haechsche Herder-tromp,
Sijn' volmaecktheijt van geluijtten,
Sijn beruchte rammelromp,
Sijn' bespraeckte schapen-darmen,
110
Sijn' van ouds verechte bruijdt,
Sijn behaechelickxt omarmen,
Sijn bevall, sijn' boel, sijn' Luijt.
Speelgenoot, mijn soet bekommer,
(Sprack hij 'tdoove klinck-hout aen)
115
Die met mij in Son en lommer
Soo veel ganghen hebt sien gaen,
Soo veel hielen hebt sien lichten
Daermen op uw' maten sprong,
Moglick snaren hebt sien swichten
120
Daer ick door uw' ribben song:
Doet die vrolickheijt vertragen;
Kleedt die toonen inden rouw,
Tempertse met langhe slaghen
Soo ick voor met suchten houw.
125
'Tzijn de konstelicke grillen
'Tzijn de krabbel-grepen niet,
Die mij lust te zien bedrillen,
'Kvergh u heel een ander lied.
| |
[p. 160] | |
Hebben oijt mijn' drooghe longhen
130
Heeft mijn schrale gorghel oijt
Hemel-ijverich ontspronghen
En uw hulp te baet genoijt,
Om den Schepper aller wesen
In sijn dreijghende gerecht
135
Met het smeecken te belesen
Van sijn Herder-Coningh-knecht;
Oh! beleijdt noch nu de schichten
Die ick derwaert steijgren doe,
Vleugelt mijn' ontleende dichten,
140
Swiertse tot de vierschaer toe
Daer het ziel-berouwigh karmen
Noijt vergeeffs en wierd gestort,
Daer het loonrecht en 't erbarmen
Pondsgelijck gemeten wordt.
145
Moglijck off wij 'toore boorden
Dat den uijtgepersten sangh
Vande balling-harpers hoorden,
Daer sij onder vijandts dwangh
Aenden Babijlonschen oever
150
Trage snaren deden gaen,
Hoe bevallicker hoe droever,
Opden dropp van Sions traen.
Moglijck off die groote Goetheijt
Dat oneijndigh Over-all,
155
Dien mijn ziele voor de voet leijdt,
Sijn genadigh welgevall
Quam te willen laten dalen,
Op Sijn' waerdeloosten worm,
En mijn treuring te bestralen
160
Door Sijn' heetsten toren-storm:
| |
[p. 161] | |
Moglijck off 't dien Eewich-trouwen
Sijner kudde heughen mocht,
En der geesseling berouwen1
Die se t'onder heeft gebrocht,
165
Moglijck off hij langher 't stortten
Sijner weesen niet en droegh,
En Sijn' lemmer quam te schortten2
Metten vré-roep, 'Tis genoegh.
Luijstert dan bewoghen wolcken
170
(Met ontschorden hij sijn' keel
Om sijn' handen te vertolcken)
Naer mijn waterigh gequeel;
'Ktapp het uijt veel dieper' gronden
Dan van onder tongh en tand,
175
'Tzijn de wiecken uijt de wonden
Van mijn seerigh Vaderland.
Haec est consolatio mea in afflictionibus meis,
psallendi argumenta esse mihi statuta tua, in
loco peregrinationum mearum, Psal. 119.
Hoe lijdelijcker leedt voltraenden onse ooghen
Doe 's Werelts blinder deel sijn bijtende gebas3
Op sijn's gelijcken sleet, en 't menschelick medooghen
180
Het sorgeloos verdriet van onse zielen was;
Hoe smettelicker smert verettert nu de leden4
Van dijn' gesalfde, Heer; nu die gespreijde wolck
Dijn erve, dijn besitt, dijn lot, dijn eijgenheden
Verstolpet met een zee van { mis-geloovigh } Volck!
Verstolpet met een zee van { Mis-geloovigh } Volck!
185
Dijn Heijligh Heijlighste, dijn Heijlicheijts vertooningh,5
Dijn Zielen-offer huijs leijt op en over-smett
| |
[p. 162] | |
Van hare grouwelen; dijn uijtverkoren wooningh,6
Dijn hooftstadt steen met steen te morselen verplett.
De wraeckeloose moord van dijne dienaer-vrinden7
190
Verslaet den heeten dorst van haere wreetheijt niet,
Sij werpense ter proij den vogelen te slinden,
En dijn' beghunstighde den dieren te geniet.
De bloed en etter-beeck getapt uijt hare wonden8
Stroomt om de vestinghen als waert een water-runn,
195
En onder allen een en wordt'er niet gevonden
Die hun het laeste bedd van onder aerden ghunn'.
Wij eertijdts dijnen roem, wij leden dijner eeren,9
Wij sitten spottelick den schimperen te praet,
Wij sijn der bueren jock, en waer wij 'tvoorhooft keeren10
200
Wij zien, wij hooren niet dan vingheringh en smaed.
Hoe langh, gestoorde God, hoe langh verachtst du 'tschreewen11
Van dijner kindren onuijtschreewelijck ellend?
Bewaerst du dijnen toorn voor aller eewen eewen,
En vlamt dijn ijver-vijer van nu aff sonder end?
205
Laet liever dese brand de Volckeren verslinden12
Die dijn' Almachticheijt al siende niet en sien,
Die aen dijn' wille-keur haer willen niet en binden,
En d'eere dijnes naems haer' plichten niet en biên.13
Soo hebben sij verdient, met Jacobs achter-erven,
210
Trots dijn' bekommeringh, te smelten in verdriet,14
Met sijne wooninghen ten gronde te verderven,
Met sijn' besittinghen t'on-timmeren tot niet.
Laet dijn' gedachtenis dijn' wraeck niet vergelijcken15
Met onser Vaderen misdadighe wel-eer,
| |
[p. 163] | |
215
Maer dijn' bermherticheit voorkomen ons' beswijcken,16
Ons' krachten leggen toch wanhopelick ter neêr.
O onser saligheijts hoop, heul en heijlandt, Heere,17
Reick ons dijn' hand en hulp in desen harden stuijt;
Wij hebbense verbeurt, maer, om dijns names eere,
220
Wasch ons het swartte vuijl van overtredingh uijt.
Waeromme soudst du ons de smaetheit laten draghen18
Van de versmaderen van dij en dijn gebod,
En waerom ongestraft ons laten achter-vraghen,19
Waer is haer' toevlucht nu, waer is nu hare God?
225
Laet sulcke lasteraers dijn al-om-zijn ontmoeten20
In dijner wraeckx te-recht-bestede vinnicheit,
Zoo dat zij voor het bloed in ons gesichte boeten21
Dat dijner dienaren door hun vergoten leijt.
Laet der gevanghenen versuchten uijt haer' banden22
230
Tot voor dijn aengesicht door wolck en hemel slaen,
Laet dijnen grooten arm behouden en omhanden23
Die opden dorpel-tré van doods verhuijsen staen.
Tell onse buren toe de sevenvoud vergeldingh24
Van 'tghene zij ons, Heer, oijt hebben aengedaen;
235
Vull hun de schooden op met all' de selve scheldingh25
Die dijne heijlicheijt van hun heeft uijtgestaen.
En wij dijn eighen volck, de kudde dijner weijden,26
Wij sullen dijnen naem de Wereld maecken kond:
Ter eewen eewicheijt dijn roem-gerucht verbreijden27
240
En stadich leven doen in kinders-kindren mond.
13o. 9bris 1622. Londini. | |
[p. 164] | |
Op het uijterst oversnaren
Van sijn heijligh-droeve lied
Docht hem (wat gedaente baren
Om-geroerde herssens niet?)
245
Dat den Hemel witter lachte,
Dat de Sonn, die klaerer scheen
Ongehoôpter maren brachte
Dan sijn' wielen lang bereên.
Spreeckt, beleefde all-verwarmer,
250
Riep hij 'tsnelle dagh-oogh toe,
Troost een' troosteloosen karmer;
Isser troost? en waer? en hoe?
Hoe, en waer, en offer troost was,
Gheen en werd hem kond gedaen,
255
'Tlicht dat schier in 't over-oost was
Weijgerden hem 'tstille staen.
Dus voll vreesens, voll genoeghens,
Voll beduchtens, voll besluijts,
Voll verdeelens, voll vervoeghens,
260
Voll bedarens, voll gemuijts,
Schongel-vlotich van gemoede
Trad hij arme herder-guijt
Soo hij naer sijn' mackers spoedde
Ruggelingh te veldwaert uijt.
265
Groote Heins, mijn hoogst verwondren,
Soet besitter van mijn hertt,
Die 't van bijs hebt hooren dondren,
En de dreuningh uijtgeherdt
Van uw' aengerandde buren,
270
Als het Spaensche solpher-schutt
T'samen hunn' bedoodde muren
En uw' bolsters heeft geschudt,
| |
[p. 165] | |
Oordeelt, wat verhaeste brieven
Dese voerman hadd' gelaên,
275
Die hem tot des knechts gerieven
Konden weeren te verstaen:
Was het dat hem 'thertt herlusten
En sijn' posten dubblen hiet
Nae de Lauwer-waerde kusten
280
Die hij 'smerghens achter liet?
Off verijlden hij sijn' stralen
Nae de Wester slapens uer
Om sijn boden-brood te halen
Bij der Mooren over-buer,
285
Om hem 't niews te gaen verkonden
Vande vroom-geberghde Stadt,
Hoe sijn heir met neus en monden
Hare wallen hadd' gevatt?
Off soud' ijemandt derven raden
290
Op 't verhitten van sijn ass,
Op 't verschemren van sijn' raden
Datter kans van wedding was,
Dat hem winnens-lust te luchter
Over vier-voet dede vlien
295
Om een' Genoueeschen vluchter
Vliedende den hiel te biên?
Amen, Heins, op all dit ghissen
Heeft den Hemel jae geseijt,
D'ondersoecker der gewissen,
300
D'eewigh-een-almachticheit,
God' den onomvanckelicken,
God' in Israël gelooft
Zij voor eewich danckelicken
Sijner wonderen geloôft.
| |
[p. 166] | |
305
Sijnder luijder Trommel-dichten,
Isser langer Nassau-lied
Uijt te roepen of te dichten,
Wacht het van mijn' handen niet:
Waer' mijn' ziel, van vreuchden holler,
310
Weijnich lochter over-tasst,
Moglick waer' mijn tong en voller
En bequaem tot sulcken last:
Waer' mijn hert gevrijdt van sticken
'Twaer' luijdruchtigher verheught,
315
Maer nu kroppt het aen het slicken
Van een' onvoorsiene vreughd,
Over-voll belett te leken,
Over-droeff druckt tranen in,
Over-blij verbiet te spreken,
320
Schielickheijt stremt sangh en Sinn.
Lust u doch dit vlies te scheuren
En onttoovren mijn gemoet,
Lust u blij te hooren neuren
Die nu vrolick swijghen moet,
325
Vriend, alleen aen uw gevallen
Hangt het quicken van mijn hertt,
Wilt ghij aenden voor-sang vallen
'Ksie mijn' herssenen ontwerrt.
Op, geluckigh Rei-geleider
330
Vande Christen letter-jeughd,
Op, triomfelick verbreider
Van des Hemels barens-vreughd,
Die ons vanden heijlgen Jonghen
Van 'tgesalfde maeghden kind
335
'Tbaecker-lied hebt voorgesongen
Dat sijn' gade niet en vindt.
| |
[p. 167] | |
Roert noch eens die soete Trommel
God en Englen te gevall,
En wij sullen haer gerommel
340
Voederen met snaren-schall,
Spreijt noch eens die helle galmen
Over Son en onder Maen,
Achter uw' victori-Psalmen
Sullen wij ten autaer gaen.
345
Daelt dan oock uw overdencken
Uijt den Hemel Wereld-leegh,
Op een ooghenblicks herwencken
Staen wij u ten dienste dweegh,
Vlecht Oragnen in Laurieren
350
Om de horens vanden Rijn,
Onse Luijten, onse Lieren
Sullen uw' gespelen zijn.
Onder duijsend metgesellen
Rondom herr te hoop gehaelt
355
Sult ghij oock den Balling tellen
Even dus door mij vertaelt:
Komt hij sijn gevolgh te weijgren
Vreemdeling van 's Vaders Kust,
'Ksall sijn' weerwill oversteijgren
360
En doen deinsen daer 't mij lust.
'Ksall hem Hollandsch doen herworden,
'Ksall hem in mijn' boeijen doen,
In mijn' eijghen gorddel gordden,
Gespen in mijn' eijghen schoen;
365
'Ksall hem door mijn eijghen ooghen
Waer hij uijt en henen moet
Met mijn' eijghen vingher tooghen,
Draghen op mijn' eijghen Voet:
| |
[p. 168] | |
'Ksall hem mijnen a'êm doen halen,
370
Spreken heeten door mijn' stem,
'Ksall sijn' wandelingh bepalen
Met de zoomen van mijn hemm;
'Ksall hem doen sijn' handen recken
Op mijn' eijghen snaren-rij,
375
En mijn' rechter sal niet trecken
Of sijn' slincker stopter bij.
Vraeght mij niet te weet-begeerich
Waer ick dit gesach op bouw,
Hoe ick mij dus over-heerich
380
Op mijn' { eijghen } landsman houw.
380
Op mijn' { even } landsman houw.
Vraeght niet waer ik aen 'tgehoor in
Sijn' geheijmenissen rocht,
Daer hem geen geschapen oor in
Vreese van verklicker brocht.
385
IJeder Mensch van Vrouw genomen
Schijnt een erffelijck gequell
Metten adem aengekomen
Voor sijn' dagelicksche hell:
Tanden-dollicheijt, graveelen,
390
Zenuw-slaghen, swijmel-vall,
Gichten hopeloos van heelen
Zijn van 'tschrickelick getal:
Desen is te deel' gevallen
'T ongeluck van mijn versell,
395
Daer hem niet en schort met allen
Is mijn bijzijn sijn gequell,
Sitt hij, 'ksitt hem in 't gesichte,
Spreeck ick, hij beroert sijn' tong,
Swicht hij wederom, ick swichte,
400
Singh ick, hij verhaelt sijn' long;
| |
[p. 169] | |
Wandelt hij, ick reck mijn' beenen,
Overgaen ick, hij wordt moe,
Warmt hij hem, ick sengh mijn' scheenen,
Spiegel ick, hij wenckt mij toe,
405
Eet hij, ick verslijt mijn' kaken,
Drinck ick, hij spoelt keel en tand,
Kust hij, mijnen mond moet raken,
Vrij ick, 'tis tot sijnent brandt.
Krijt hij tranen, ick schreij stoopen,
410
Schetter ick, hij seevermondt,
Wordt hij oud, mijn' jaren loopen,
('Tis ten naesten een verbondt
Als ten eersten was gebonden
Tuschen d'eerste man en wijff,
415
Eer sij in sijn' ribb gevonden
Wierd ontschakelt uijt sijn lijff.)
Droomt hij, ick verwerr' mijn' sinnen,
Schrijv' ick, hij verkladt sijn int,
Mommelt hij, ick praet van binnen,
420
Zeijl ick, hij vervangt den windt,
Peijlt hij trappen, ick schiet sterren,
Ancker ick, hij stopt sijn tij,
En, wat drolligher verwerren!
Vaer ick voor, hij vaert voor mij.
425
Heet ghij mij het raedsel uijtten,
Vraeght ghij noch wie is dit? Heins,
Ksall't u met den grondt ontsluijten
Van mijn ernstigher gepeins,
Helpt mij28 's Hemels less' toe wenschen
430
Daer ick noch soo rauw in ben,
'Tis de mensch van alle menschen
Dien ick 't aller minste ken:
| |
[p. 170] | |
'Tis het hertt dat in mijn' a'êren
In mijn geesten light en stooft;
435
'Tis de knoop van 't Zenuw-garen,
'Tis het onbevallijck hooft,
Daer mijn' herssenen in woonen;
't Is, off ick en ben het niet,
Die hem eewich rap sal toonen
440
Onder 'tspoor van uw gebied
c.h. Londini. 1622. |
|