Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar
Afbeelding van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaarToon afbeelding van titelpagina van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.35 MB)

Scans (34.76 MB)

ebook (21.79 MB)

XML (3.72 MB)

tekstbestand






Editeur

Ad Leerintveld



Genre

poëzie

Subgenre

studie
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar

(2001)–Constantijn Huygens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[41] De uijtlandighe herder

Commentaar

Het handschrift van Huygens' Uytlandighe Herder bestaat uit twee in elkaar gevouwen dubbelbladen.Ga naar eindnoot1 Het buitenste blad doet dienst als omslag en titelpagina. De eerste bladzijde draagt de titel Den uytlandigen Herder en dit citaat: Haec est consolatio mea in afflictionibus meis, | psallendi argumenta esse mihi statua tua, in | loco peregrinationum mearum. Psal. 119Ga naar eindnoot2

Ik beschouw deze woorden als een motto. De strekking ervan verklaart m.i. ‘een van de meest curieuze gedichten uit de 17e eeuw’.Ga naar eindnoot3 In de moderne psalmvertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde luiden deze regels zo: ‘Ben ik in kommer, dit troost mij: [...] Harpmuziek blijft mij: uw verbondseisen in het huis mijner vreemdelingschap.’Ga naar eindnoot4 In het vervolg van deze inleiding bespreek ik kommervolle omstandigheden, het ‘vreemdelingschap’ en de rol van harp c.q. luit. Onder zijn rijmbrief aan Hooft en de zusjes Visscher die Huygens op 15 mei 1622 voltooide [38], citeert hij uit de psalmcommentaar van Augustinus:

‘Hij haat zijn vaderland pas echt, die meent er goed aan te doen in het buitenland te verkeren.’Ga naar eindnoot5 Huygens citeert hier instemmend. Hij heeft allerminst een hekel aan zijn vaderland en hij verlangt ernaar weer thuis te komen.Ga naar eindnoot6 Dat verlangen heeft hij in mei; in het najaar heeft hij het nog. De onderhandelingen die gevoerd moeten worden, duren hem al te lang en lijken uitzichtsloos.Ga naar eindnoot7

De weigerachtigheid van de Engelse koning om de Protestantse zaak in de Palts te steunen - die steun te verwerven was één der opdrachten van het gezantschap -, verminderde bovendien Huygens' hoop op een wending ten

[pagina 402]
[p. 402]

goede in de oorlog van de Republiek tegen Spanje. Keer op keer blijkt uit de brieven die hij in deze tijd wissselde met broer Maurits en zijn ouders zijn honger naar informatie over de vrijheidsstrijd van zijn land- en geloofsgenoten.Ga naar eindnoot8 Het gevoel ver van huis te zijn en weinig of niets te kunnen uitrichten, maakte hem depressief.Ga naar eindnoot9 In deze omstandigheden zoekt Huygens troost in de Bijbel.

De woorden van psalm 79 vindt hij van toepassing op zijn eigen situatie en die van zijn volk en vaderland. Uitgaande van de impliciete gelijkstelling van de Republiek met het Bijbelse Israël maakt Huygens een berijming van deze psalm. Hij voltooit zijn bewerking op 13 november 1622. In de woorden van de psalmist klaagt Huygens:

 
Wij eertijdts dijnen roem, wij leden dijner eeren,
 
Wij sitten spottelick den schimperen te praet,
 
Wij sijn der bueren jock, en waer wij 'tvoorhooft keeren
 
Wij zien, wij hooren niet dan vingheringh en smaed.
 
Hoe langh, gestoorde God, hoe langh verachtst du 'tschreewen
 
Van dijner kindren onuijtschreewelijck ellend? (r. 197-202)

Hij richt zich tot God om hulp:

O onser saligheits hoop, heul en heijlandt, Heere,

Reick ons dijn' hand en hulp in desen harden stuijt; (r. 217-218)

 

Twee weken later, omstreeks 1 december 1622Ga naar eindnoot10, bedt Huygens zijn psalm literair in: Hij dicht een Introductio (r. 1-176) en een Epilogus (r. 241-440), die hij voltooit op 12 december. Aldus wordt de psalmberijming het middendeel van het drieluik De uijtLandighe Herder.

De beide zijluiken geeft Huygens een pastorale aankleding. Zijn voorliefde voor de herdersvermomming in de literatuur zijn we al eerder tegengekomen (zie [4] en [18]). Zwaan heeft erop gewezen dat het lied van de herder-koning David, de psalm, voor Huygens een bijzondere reden geweest is om pastoraal te zijn.Ga naar eindnoot11

In het eerste zijluik introduceert Huygens ‘een hollantsch herder-jongen’ (r. 15) die bedroefd liggend op het strand van de oostkust van Zuid-Engeland de eb vraagt aan de overkant te vertellen hoe het met hem, de ‘balling-borger’ (r. 54) gaat en dat hij met zijn gedachten steeds bij zijn vaderland is. (r. 55-80). Voor hij uitgesproken was, was de eb echter al vertrokken. Door eenzaamheid en stilte daartoe aangezet, herneemt de herdersjongen zijn klagen. Hij richt zich nu tot zijn luit en vraagt haar nu eens geen ‘grillen’ (r. 125; vgl. [18]) te begeleiden, maar hem bij te staan:

Om den Schepper aller wesen

In sijn dreijghende gerecht

Met het smeecken te belesen

Van sijn Herder-Coningh-knecht; (r. 133-136)

 

Geef mijn ‘ontleende dichten’ (r. 139: zijn aan Ps.79 ontleend gedicht) vleugels, vraagt hij. Misschien zullen wij doordringen in het oor dat ook de zang heeft gehoord van de harpspelers die vanuit de Babylonische ballingschap het droeve lot van Sion bezongen.Ga naar eindnoot12

[pagina 403]
[p. 403]

Hierna zingt hij de bewerking van de psalm. Dit is het middenluik.

De Epilogus, het tweede zijluik, schetst wat het lied te weeg heeft gebracht.

Aanvankelijk lijkt het erop dat het (ook in figuurlijke zin) opklaart en dat de zon goed nieuws brengt. Helaas weigert de zon stil te staan en antwoord te geven op zijn vragen. Ten prooi aan tegenstrijdige gevoelens (‘Schongel-vlotich van gemoede’ r. 261) gaat de herdersjongen daarop terug naar zijn makkers.

De rest van dit slotstuk wordt ingenomen door een in drieën te verdelen toespraak tot Daniel Heinsius (r. 265-440). Allereerst vraagt de ikfiguur hierin of Heinsius misschien de reden kan vertellen waarom de zon niet wenste te antwoorden. Hij somt een aantal vermoedens op: Wilde hij weer snel terug naar de roemvolle kust die hij 'smorgens had achtergelaten? Wenste hij snel in Amerika het behoud van Bergen op Zoom bekend te maken? Wedijverde hij in snelheid met Spinola die van Bergen op Zoom weggevlucht was? Al deze vermoedens blijken Godlof bewaarheid te worden (r. 265-304).

Vervolgens verzoekt hij Heinsius een loflied aan te heffen. Zonder zijn hulp, is de ikfiguur daartoe nu niet in staat. Zijn hart stikt bijna in het verwerken van de plotselinge vreugde. Als hij wil voorgaan dan zullen de ikfiguur en zijn metgezellen hem volgen met hun lieren en luiten (r. 305-352).Ga naar eindnoot13

Het derde en omvangrijkste deel van deze Epilogus gebruikt Huygens om in vermakelijke regels de identiteit van de herdersjongen in ballingschap te laten samenvallen met die van de ikfiguur Huygens.

 

Vooral deze laatste honderd versregels zijn aan de basis gelegd van (diepte-) psychologische beschouwingen. Smit betoogt dat Huygens in de balling de ‘zelfvervreemding projecteert die hij in zijn voortgezet verblijf in Engeland ongetwijfeld bij zich opmerkte.’Ga naar eindnoot14 Hij spreekt van een ‘splitsings- of verdubbelingsmotief’ en formuleert als mogelijke verklaring hiervoor dat Huygens aldus een verantwoording wil geven voor zijn conflict: ‘de herder is de ver-engelste Huygens die niet naar Nederland terug wil.’Ga naar eindnoot15 Poulssen probeert in een uitvoerig artikel aan te tonen dat er bij Huygens sprake is van een godsdienstig conflict dat in verband staat met zijn dichterschap.Ga naar eindnoot16

Zwaan heeft dit artikel afgedaan als onleesbaar en verward. Hij is van mening dat de visie van Smit en Poulssen op de psychische toestand van ‘gespletenheid’ van Huygens op fantasie berust. Wie zoiets aanneemt past op ‘anachronistische wijze een modern psychopathologisch begrip toe op de lichamelijk en geestelijk gezonde Huygens die van zulke zaken nog nooit gehoord had en er in zijn stevig Godsgeloof ook niet vatbaar voor was’. Zwaan beschouwt deze regels als een spel van Huygens. ‘Meer dan een spel is het niet!’Ga naar eindnoot17

Het is een spel met woorden. De gelijkstelling van de balling met de ikfiguur levert prachtige spiegelscenes op, de een is de echo van de ander.’Ga naar eindnoot18 Hiernaast is het ook een spel met het genre van de pastorale. W. Vermeer heeft hierop gewezen. Huygens gaat zijn eigen weg, zich bedienend van een gangbare literaire vorm, de pastorale, waarvoor Heinsius in zijn Nederduytsche poemata met het gedicht ‘Pastorael’ het navolgenswaardige model leverde.’Ga naar eindnoot19 Met dit slot van zijn Uytlandighe Herder doorbreekt Huygens de ongeschreven spelregel van de pastorale dat ‘de identiteit van herders of herderinnen binnen het gedicht niet onthuld wordt.’Ga naar eindnoot20

[pagina 404]
[p. 404]

Uitgaven

Worp Gedichten i, p. 269-281; Zwaan 1976, p. 15-55 (met varianten, annotatie, vertalingen, commentaar en inleiding); Davidson en Van der Weel 1996 (fragment met vertaling in het Engels).

Literatuur

Hinlopen 1814 (woordvormingen); Smit 1966, p. 117-15 5; Zwaan 1974; Verkuyl 1976; Stutterheim 1976; Poulssen 1972; Sassen 1977; Van der Blom 1978; Smit 1980, p. 106-108; Vermeer 1982; Strengholt 1983, p. 57; Strengholt 1984, p. 62-63; Van der Heide 1987; Van Strien 1990, p. 53.

Translitteratie

39   H ‘ongeveijnsde’. Door mij ‘n’ toegevoegd.
161   Hb ‘off't. Huygens voegde op de regel de 't’ toe. Wegens onduidelijkheid daar later doorgehaald en bovengevoegd.
213 H (37) ‘gedachtenis’. Huygens veranderde in H-Ot de mediale ‘s’ in een mediale. (Zie voor voorbeelden: Hermkens 1984, p. 22)
218 H (42) ‘stuijt’. In H-Ot voegde Huygens boven de ‘u’ het diakritische teken toe.
406 Hb ‘Drinck’, in Ha ‘Drinckt' 't’ intentioneel geschrapt.

Overlevering

H Autograaf Huygens, ka xla, 1622, fol. 11-14. Twee in elkaar gelegde dubbelbladen papier. Afmetingen in dichtgevouwen toestand: 290 × 202 mm. Het binnenste vel (fol. 12-13) heeft Huygens het eerst beschreven. Fol. 12r en een gedeelte van fol. 12v bevatten een bewerking van psalm 79, later B genoemd. Onderaan fol. 12v is Huygens begonnen met het gedeelte dat later het begin van het gedicht zou gaan worden, aanvankelijk Introductio, in een later stadium A genoemd. Op fol. 12v staan daarvan de verzen 1-32. Dit gedeelte wordt voortgezet op fol. 13r (regel 33-88 en 89-128; twee kolommen van zes achtregelige strofen). Fol. 13r is beschreven in drie kolommen van zes achtregelige strofen. Onder de eerste kolom sluit een streep het eerste deel (A) af. De twee volgende kolommen bevatten bijna de helft van het gedeelte dat aanvankelijk Epilogus heette en later als deel C het drieluik De uytlandige Herder besluit.
Het andere dubbelblad (fol. 11 + fol. 14) doet dienst als omslag. Op fol. 11r staan de titel Den uytlandigen Herder en een citaat.
Haec est consolatio mea in afflictionibus meis, | psallendi argumenta esse mihi statua tua, in | loco peregrinationum mearum. Psal. 119
  Fol. 11v is blanco. Fol. 14r bevat in twee kolommen van zes achtregelige strofen en een derde ‘kolom’ (met slotstrofe, ondertekening en datering) het vervolg van deel C dat op fol. 13v is aangevangen. Fol. 14v is blanco.
H-Ot In het stadium dat Huygens de kopij voor de Otia gereedmaakte, bracht hij in H varianten en correcties aan. Hij noteerde in de marge van zijn berijming van psalm 79 (de regels 177-240 van het gedicht) in deze fase de Latijnse tekst van Tremellius en Junius.
De inkt waarvan Huygens zich in deze fase bedient is door de grijs-zwarte tint te onderscheiden van de bruinige tint in H. H-Ot is kopij geweest. Dit blijkt uit

[pagina 405]
[p. 405]

  het nummer dat in podood linksboven op fol. 11r is neergeschreven. Er staat een 6. Kopijkenmerken zijn ook: de inktvingers (vooral op fol. 11v), de formaatsignaturen en de zetinstructies.
Op fol. 11r: Dit moet staen daer dit teecken staet te weten bijde B.
Op fol. 12r (rechtermarge onderaan): Dit in Casijf. Aan het einde van de delen (B, A en C) heeft Huygens in de marge de aantallen der versregels berekend:
Voor B (fol. 12r): 16 × 4 = 64
Voor A (fol. 13v): 22 × 8 = 176
Voor C (fol. 14r): 25 × 8 = 200
Onder de laatste berekening maakte Huygens een optelling van het totale aantal: 64 + 176 + 200 = 440.
Ot Otia 1625, ‘Lib. iii, Daer is meest bibel-stoff’, Or-Qr, p. 99-115.
K1 Koren-bloemen 1658, ‘1. Boeck, Bibel-stof’, E-G. p. 33-49.
K2 Koren-bloemen 1672, ‘1. Boeck. Bibel-stof en Gods-dienst’, D2-[E4]r, p. 27-39.

Datering

De berijming van psalm 79, later als het middenstuk (B) opgenomen in het gedicht, is gedateerd in H: 13a. 9bris 1622. Onder het hele gedicht noteerde Huygens in H: Londini, Prid. Id. Decembris 1622 (= 12 december 1622).

[pagina 406]
[p. 406]

Varianten



illustratie

  H [titel] introductio
  H-Ot [boven het gedicht] De uijtlandige etc.
  [marginaal] A. De uijt Landighe Herder. | Aenden Heere Daniel | Heins, Ridder etc.
  Ot De uytlandige Herder. | Aen den Heere | daniel heins, | Ridder &c.
  K1 D'uytlandige Herder. | Aen den Heere | daniel heins | Over het Belegh en Ontset van Bergen op Zoom.

4 H Eertijdts laghen aengehaeckt,  
  H-Ot Eertijds [ ]

5 H (Can de ghissing   overweghen
  H-Ot (Kan [ ] over weghen
  Ot [ ] overwegen

7 H Die   <*lang*>>tot voorden grooten reghen  
  Ot [ ] van [voor den ]

8 H Inde<n>>s werelts wieghe   sien:)
  Ot In de [ ] sien)

9 H Onder aen +die+ krijtterotsen

14 H En   haer   cabbelend' gewelt,  
  H-Ot [   ] kabbelend' [ ]
  K2 [ ] haer' [   ]

[pagina 407]
[p. 407]


illustratie

16 H Droeffelijck ter neer gevelt.  
  H-Ot Droeffelick [ ]

17 Ha Mallen-brand van minne-perten  
  b {Mallen-brand} [van ]
  b {'Tjeughden-pack} [van ]
  H-Ot 'Tjeughden-pack [ ]

18 H Hadd' sijn' Ziele niet   gelaên,
  Ot [ ] gelâen,

19 H Onder   duijsent jonghe   hertten  
  H-Ot [ ] duijsend [ ] herten  
  Ot [ ] dusend [   ]

20 H Hadd' hij   altijdt vrij gegaen,  
  H-Ot [ ] altijd [ ]

21 Ha En   het oogh was noch te   schapen
  b   / /
  H-Ot [   ] onschapen
  K1 [ ] 't [ ] ongeschapen

22 H (Emmers noch te vinden was't<,>>)

25 Ha Dieper oorsaeck dan genuchten,  
  b {Dieper} [ ]
  b {Scherper} [ ]
  H-Ot Scherper [ ]

26 H Dan   vermakelijck verdriet,  
  H-Ot [ ] vermakelick [ ]

28 H Smolt   sijn' ooghen in een'   vliedt.  
  H-Ot [   ] vlied.  
  Ot [ ] sijn [ ] vlied:  
  K1 [ ] sijn' [   ]

29 H Die de weeld' haer' tranen <*schengken*>>leenen

31 H 'Tis   quaed mallen en met eenen  
  H-Ot [ ] quaet [ ]

32 H Stilleswijgens droeve sijn.  
  Ot Stille-swijgens [ ]

33 H Clachten   van verijlde koppen,  
  H-Ot Klachten   [ ]
  K1 [ ] van verijlede koppen.*
  K2 [ ] van verijlde koppen.  

[pagina 408]
[p. 408]


illustratie

34 Ha Inder daedt verweende sangh,  
  b {Inder daedt} [ ]
  b {Stenens-kunst,} [ ]
  H-Ot Stenens-kunst, [ ]
  Ot Stenens kunst, [ ]

37 H Hij was   rijckelijck te vreden  
  H-Ot [ ] rijckelick [ ]

39 Ha Son en Hemel ongeveijnsde reden;  
  b Van sijn' [ ]

41 H Ebbe, seid' hij ('tghingh van   ebbe)
  K1 [ ] ebbe(*
  K2 [ ] ebbe)

42 H Dubbeldaeghsche water-beurt,  
  Ot Dubbel-daeghsche [ ]

48 H Mijnes onbevaren   zijn,
  H-Ot [ ] zijn:
  Ot [ ] zijn;

52 H Die de droochte nu   vermult;
  Ot [ ] vermult,

53 H Seght hun. Ebb', op mijn   bevelen
  K1 [ ] bevelen,

55 H Hoeder in sijn' vochte schelen  
  K1 Hoed'er [ ]

56 Ha Altijdt hoogen sprinck   vloet staet.  
  b {Altijdt hoogen} [   ]
  b {Stadich volle} [   ]
  H-Ot Stadich 't volle spring-Tij   staet:  
  Ot [   ] staet.  
  K1 [   ] staet:  

58 H Hoe sijn' suchten altijdt   vers
  K1 [ ] vers,

62 H Mijmeringhen sonder   end',
  Ot [ ] end,

63 H Knoopen zijn   van   werr-gedachten,
  Ot [ ] [ontbreekt]*[werr-gedachten,]
  K1 [ ] van   [werr-gedachten,]
  K2 [   ] werr-gedachten

64 H Schilderijen van   ellend.
  H-Ot [ ] ellend:

[pagina 409]
[p. 409]


illustratie

66 Ha Op het Suijdste vanden   dach
  b Die van over 'tSchelde   comt.
  H-Ot [ ] komt.

68 H Droeffelijcken overmomt;  
  H-Ot Droeffelicken [ ]

71 H All' de grouwelen   can lesen  
  H-Ot [ ] kan [ ]

73 H Hoe de donder, hoe het   weerlicht
  K1 [ ] Weerlicht,

74 Ha Daer sijn   Vaderlandt aff   beeft  
  b [ ] Vader   Erff [   ]
  H-Ot [   ] erf [   ]
  Ot [ ] Vader-erff [   ]
  K1 [   ] beeft,  

75 H Daer hij over zee ter neer   light
  K1 [ ] light,

76 H In sijn herssenen   herleeft;  
  H-Ot [ ] sijn' [   ]
  Ot [   ] herleeft:  

77 H Hoe hij al   die eere-graven  
  Ot [ ] de* [ ]

78 H Met   sijn tranen overstelt,  
  Ot [ ] sijn' [ ]

79 H Hoe   sijn ziele wordt begraven  
  K1 [ ] sijn' [ ]

81 H Seght   hun, Ebbe. Maer de platen  
  Ot [ ] hun [ ]
  K1 [ ] hun, [ ]

82 H Laghen meest te zeewaert   blick.
  Ot [ ] blick;

83 H Soo   besnoeijden hij sijn praten  
  Ot [ ] besnoeyde [ ]
  K1 [ ] besnoeyden [ ]

84 H Met een opgekropte   snick:
  K1 [ ] snick;

87 H Soo   voleijnden hij <s>>met weenen  
  Ot [ ] voleinde [ ]
  K1 [ ] voleinden [ ]

[pagina 410]
[p. 410]


illustratie

88 H Die met schreijen   hadd' begost.  
  K1 [ ] had [ ]

89 H Doen hem 'tredelijck beschamen  
  H-Ot Doe [ ]

91 H En het <vr>>mannelijck betamen

92 H In bedencken   hadd' gebracht,  
  K1 [ ] had [ ]

93 H Viel hij   schielijck   aen 'tbeduchten  
  H-Ot [ ] schielick   [ ]
  K1 [   ] aen't beduchten,  

94 H Aen 'tbesichten langs het   gras
  K1 [ ] gras,

96 H Gheen getuijgh' om herr en   was:
  K1 [ ] was.

97 H Eenicheijt   hadd' alle paden  
  Ot Eenicheid,   [   ]
  K1 [ ] had [ ]

98 H All om dubbel veijl besett,  
  K1 Allom [ ]

100 H Aelus lach sieck te bedt,
  H-Ot All' de winden in haer   bedd,
  Ot [ ] bedd:

102 H Die hij   vond' en niet en sagh  
  Ot [ ] vond [ ]

104 H Van sijn   onvolendt beclach.
  H-Ot [ ] onvollendt beklagh

105 H Over sijn'   gecruijste kuijten  
  H-Ot [ ] gekruijste [ ]

106 H Lagh sijn'   Haechsche Herder-tromp,  
  Ot Langh* [ ] Haeghsche' [ ]
  K1 Lagh [   ]

108 H Sijn beruchte   rammelromp,  
  Ot [   ] rammel-romp,  
  K1 [   ] rammel romp,  
  K2 Sijn' [   ]

[pagina 411]
[p. 411]


illustratie

109 Ha Sijn' bespraeckte   kattendarmen,
  b [ ] {kattendarmen,}
  b [ ] {schapen-darmen,}
  H-Ot [ ] schapen-darmen,
  Ot [ ] schapen darmen,

110 H Sijn' van   oudts verechte bruijdt,  
  H-Ot [ ] ouds   [   ]
  Ot [   ] verlechte* [ ]
  K1 [   ] verechte [ ]

111 H Sijn   behaechelijckxt omarmen,  
  H-Ot [ ] behaechelickxt [ ]

112 H Sijn bevall,   sijn' boel,   sijn' Luijt.  
  Ot [ ] sijn [ ] sijn [ ]
  K1 [ ] sijn' [   ]

113 H Speelgenoot, mijn soet   becommer,  
  H-Ot [   ] bekommer,  
  Ot Speel-genoot, [   ]

114 H (Sprack hij 'tdoove   clinck-hout aen)  
  H-Ot [ ] klinck-hout [ ]

166 H Soo   veel ganghen hebt sien gaen,  
  Ot [ ] veel' [ ]

117 H Soo   veel hielen hebt sien lichten  
  Ot [ ] veel' [ ]

119 H Soo veel snaren hebt sien swichten  
  H-Ot Moglick [ ]
  Ot Mog'lick [ ]

121 Ha Laet die vrolickheijt   vertragen;  
  b Doet [   ]
  Ot [   ] vertragen,  

122 Ha Kleet die toonen inden rouw,  
  b Kleedt [ ]

124 H Soo ick voor met suchten   houw.
  K1 [ ] houw:

125 H 'Tsijn de   constelijcke   grillen  
  H-Ot 'Tzijn [ ] konstelicke   [ ]
  Ot [   ] grillen,  

126 H 'Tsijn de   crabbel-grepen niet,  
  H-Ot 'Tzijn [ ] krabbel-grepen [ ]

[pagina 412]
[p. 412]


illustratie

128 H 'Kvergh u heel een ander   liedt.
  H-Ot [ ] lied.

132 H En   uw hulp te baet genoijt,  
  Ot [ ] uw' [ ]

136 H Van sijn   Herder-Coningh-knecht;
  Ot [ ] Herder-Koningh-knecht,
  K1 [ ] Herder-Koningh-knecht:

137 Ha O beleijt noch nu de schichten  
  b Oh! beleijdt [noch ]

138 H Die ick derwaert   steijgren doe,
  K1 [ ] steig'ren doe:

139 H Vleugelt mijn' ontleende   dichten,
  K1 [ ] Duchten,*

142 Ha Noijt vergeeffs   gestort wordt
  b [ ] en wierd gestort,

143 H Daer het   loonrecht en 't erbarmen  
  Ot [ ] loon-recht[ ]

144 H Pondtsgelijck gemeten wordt.  
  H-Ot Pondsgelijck [ ]
  Ot Ponds-gelijck [ ]

145 H Moglijck off wij 'toore boorden  
  Ot Mog'lick [ ]

147 H Vande balling-harpers   hoorden,
  K1 [ ] hoorden

150 H Sions snaren dede<s>>n gaen,  
  H-Ot Trage [ ]

151 H Hoe   bevallijcker hoe droever,  
  H-Ot [ ] bevallicker [ ]

152 H Opden dropp van   Judaes traen.  
  H-Ot [ ] Sions [ ]

153 Ha Moglijck off die groote   goetheijt  
  b [   ] Goetheijt  
  Ot Mog'lick [   ]

154 H Dat   oneijndich over-all,  
  H-Ot [ ] oneijndigh [ ]

155 H Dien   mijn ziele voor de voet leijdt,  
  K1 [ ] mijn' [ ]

[pagina 413]
[p. 413]


illustratie

156 H Sijn   genadich   welgevall  
  H-Ot [ ] genadigh   [ ]
  Ot [   ] wel-gevall

157 H Quam te willen laten   dalen,
  Ot [ ] dalen

158 Ha Op   sijn waerdelooste worm,
  b [ ] Sijn waerdeloosten [ ]
  H-Ot [ ] Sijn' [   ]

159 H En   mijn   treuring te bestralen  
  K1 [ ] mijn'   [   ]
  K2 [   ] treurigh* [ ]

160 Ha Door   sijn heetsten toren-storm:  
  b [ ] Sijn [ ]
  H-Ot [ ] Sijn' [ ]

161 Ha Moglijck   off dien   eewich-trouwen  
  b [ ] off't [ ] Eewich-trouwen  
  Ot Mog'lick   [   ]

162 Ha Sijner   Vrede heughen mocht,  
  b [ ] {Vrede} [ ]
  b [ ] {cudde} [ ]
  H-Ot [ ] kudde [ ]

164 Ha Die   ons t'onder heeft gebrocht,  
  b [ ] {ons} [ ]
  b [ ] {se} [ ]
  H-Ot [ ] se [ ]

165 Ha Moglijck off hij 'tlangher stortten  
  b [   ]langher 't [ ]
  Ot Mog'lick [   ]

166 H Sijner weesen niet   verdroegh,
  H-Ot [ ] en droegh,

167 Ha En   sijn lemmer quam te schortten  
  b [ ] Sijn [ ]
  H-Ot [ ] Sijn' [ ]

168 H Metten   vré-roep, 'Tis genoegh.  
  Ot [ ] vre'-roep',* [ ]
  K1 [ ] vre'-roep, [ ]

170 H (Met ontschorden hij   sijn' keel  
  Ot [ ] sijn [ ]

[pagina 414]
[p. 414]


illustratie

171 H Om   sijn' handen te vertolcken)  
  Ot [ ] sijn [ ]

174 H Dan van onder tongh en   tandt,
  H-Ot [ ] tand,

176 H Van mijn   seerich Vaderlandt.
  H-Ot [ ] seerigh Vaderland.
 
  [Bovenschrift]
  H [ontbreekt]
  H-Ot B. Haec est consolatio.
  Ot Haec est consolatio mea in afflictionibus meis, psallendi | argumenta esse mihi statuta, in loco pere - | grinationum mearum. Psal. 119.

177 H (1) Hoe lijdelijcker leedt voltraenden onse   ooghen
  K1 [ ] oogen,

178   [Marge]  
  H [ontbreekt]  
  H-Ota Ps. lxxix. | Ad vers. Junij et Tremellij.
  b   < >

179 H (3) Op sijn's gelijcken sleet, en 't   menschelijck medooghen  
  H-Ot [ ] menschelick [ ]

180 H (4) Het sorgeloos verdriet van onse   sielen was;  
  H-Ot [ ] zielen [ ]

181 H (5) Hoe   sorghelijcker zeer verettert nu de leden  
  H-Ota [ ] <grouwelijcker,>smettelijcker smert [verettert ]
  b [ ]   smettelicker [ ]

181   [marge]  
  H [ontbreekt]  
  H-Ota 1. | Ingressae sunt gentes in | possessionem   tuam;  
  b 1. | O Deus [Ingressae   ]
  K1 [ ] tuam.  

182 H (6)a Van dijn'   gesalfden, Heer; nu die   verspreijde wolck  
  b [   ] {verspreijde} [ ]
  b [   ] {gespreijde} [ ]
  H-Ot [ ] gesalfde, [ ] gespreijde [ ]

183 H (7) Dijn   erue, dijn besitt, dijn lot,   dijn eijgenheden  
  H-Ot [ ] erve, [   ]
  Ot [   ] Dijn' [ ]

184 H (8)a <Verstolpt heeft>> Verstolpet met   een zee van   mis-geloovigh Volck!  
  b   [   ] {mis-geloovigh} [ ]
  b   [   ] {Mis-geloovigh} [ ]
  Ot   [ ] een' [ ] Mis-geloovigh [ ]

[pagina 415]
[p. 415]


illustratie

185 H (9) Dijn Heijligh Heijlighste,   dijn Heijlicheijts vertooningh,  
  Ot [ ] Dijn' [ ]

185 [marge]  
  H [ontbreekt]
  H-Ot polluerunt Templum sanctitatis | tuae;

186 H (10) Dijn   Zielen-offer huijs   leijdt op en   ouer-smett  
  H-Ot [   ] leght [ ] over-smett  
  Ot [ ] Zielen-offer-huys   [   ]

187 H (11) Van hare   grouwelen; dijn uijtverkoren   wooningh,
  Ot [ ] grouwelen: [ ] wooningh
  K1 [   ] wooning,

187 [marge]  
  H [ontbreekt]
  H-Ot disposuerunt Jeruschalaima | in cumulos.

188 H (12) Dijn   hooftstadt steen   met steen <vermor<t>>selt>>te morselen verplett.  
  Ot [ ] Hooftstadt, [   ]
  K1 [   ] op [ ]

189 H (13) De wraeckeloose   moordt van dijne dienaer-vrinden  
  H-Ot [ ] moord [ ]

189   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 2. | Dederunt cadauer seruorum | tuorum cibo uolucrib. caeli; | carnem eorum quos benignitate | prosequeris bestijs terrae.
  Ot [geheel gelijk aan H-Ot, alleen is in carnem een zetfout gemaakt: earnem*]
  K1 [idem, zetfout gecorrigeerd: carnem]

190 H (14) Verslaet den   drooghen dorst van haere wreetheijt niet,  
  H-Ot [ ] heeten [ ]

193 H (17) De   bloedt en   etter-beeck getapt uijt hare   wonden  
  H-Ot [ ] bloed [   ]
  K1 [   ] etter-beeck, [ ] wonden,  

193   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 3. | Effuderunt sanguinem eorum | velut aquam circa Ieruschalaima | nec erat qui sepeliret.
  Ot iii. | Effiderunt* [sanguinem eorum velut aquam circa Ieruschalaima nec erat qui sepeliret.]
  K1 [iii.] Effuderunt [sanguinem eorum velut aquam circa] Ieruschalaima, [nec erat qui sepeliret.]

194 H (18) Stroomt om de   vestinghen als waert een water-runn,  
  K1 [ ] vestingen, [ ]

[pagina 416]
[p. 416]


illustratie

195 H (19) En onder allen een en   isser niet gevonden  
  H-Ot [ ] wordt'er [niet ]

196 Ha (20)a Die   haer het   laeste bedd van onder aerden   ghunn'.  
  b [ ] hun [   ]
  Ot [   ] gunn.  
  K1 [   ] gunn'.  
  K2 [   ] laetste [   ]  

197 H (21) Wij eertijdts dijnen roem, wij   d'eere dijner eeren,  
  H-Ot [   ] leden [ ]
  K1 Wy, wy wel eer   Dijn [   ]
  K2 [ ] Dijn' [   ]

197   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 4. | Sumus opprobrio nicinis | nostris;

198 H (22) Wij sitten   spottelijck den schimperen te praet,  
  H-Ot [ ] spottelick [ ]

199 H (23) Wij sijn der bueren jock, en waer wij 'tvoorhooft   keeren
  K1 [ ] keeren,

199   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot sannae et ludificationi cir- | cumstantibus nos.

200 H (24) Wij zien, wij hooren niet dan vingheringh en   smaedt.
  H-Ot [ ] smaed.

201 H (25) Hoe langh, gestoorde   Godt, hoe langh verachtst du 't schreewen  
  H-Ot [ ] God, [ ]

201   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 5. | Quousque Iehoua? | irasceris in aeternum? | ardebit velut ignis zelus tuus?

202 H (26) Van dijner   kindren onuijtschreewelijck ellend?  
  K1 [ ] kind'ren [ ]

203 H (27) Bewaerst du   dijnen toorn voor aller eewen eewen,  
  Ot Bewaertst[   ]
  K2 [ ] dijne [ ]

204 H (28)a En   vlamt dijn ijver-vijer van nu aff sonder end?  
  b [ ] {vlamt} [ ]
  b [ ] {blaeckt} [ ]
  H-Ot [ ] vlamt [ ]

[pagina 417]
[p. 417]


illustratie

205 H (29)a Soo laet dan desen brandt de Volckeren verslinden  
  b {Soo laat dan} [   ]
  b {laet liever} [   ]
  H-Ot Laet liever dese brand [de ]

205   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 6. | Effunde aestum tuum in eas | gentes quae non agnoscunt te,

206 H (30) Die dijn' Almachticheijt al   ziende niet en   zien,
  H-Ot [ ] siende [ ] sien,

207 H (31) Die aen dijn' wille-keur   haer willen niet en binden,  
  Ot [ ] haer' Willen [ ]

208 H (32) En d'eere dijnes naems haer' plichten niet en   biên.
  Ot [ ] biên.

208   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot et super regna quae nomen tuum non | inuocant.

209 H(33) Soo hebben sij verdient met Jacobs achter-eruen
  H-Ot [ ] achter-erven

210 Ha(34) Trots dijn' bekommeringh, <ten gronde te verderven> te smooren in 't verdriet,
  b [ te ] {smooren} [in't verdriet,]
  b [ te ] {*slinden*} [in't verdriet,]
  c [   ] {smooten in't} [verdriet,]
  c [   ] {smelten in} [verdriet,]
  H-Ot [   ] smelten in [verdriet,]

210   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 7. | Nam consumptor consumsit | Iahacobum, et habitaculum | ejus desolauerunt.

212 Ha(36) Met sijn' besittinghen   t'ont-timmeren tot niet.  
  b [ ] t'on-timmeren [ ]

213   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 8. | Ne recorderis aduersus nos ini- | quitates praecedentium temporum:

214 H (38) Met onser Vaderen misdadighe   weleer,
  H-Ot [ ] wel-eer,

215 H (39) Maer dijn'   berm<e>>herticheijt voorcomen ons' beswijcken,
  H-Ot [ ] bermherticheit voorkomen   [ons' beswijcken,]
  Ot [ ] barmherticheid [ ] ons beswijcken;

[pagina 418]
[p. 418]


illustratie

215   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot Festinantes praeueniant nos mise- | rationes tuae, | Nam attenuati sumus valdè.

216 H (40) Ons'   crachten leggen   doch wanhopelijck ter   neêr.  
  H-Ot [ ] krachten [ ] toch wanhopelick [   ]
  Ot [   ] doch* [   ] neer.  

217 H (41) O onser   salicheijts hoop, heul en heijlandt, Heere,  
  H-Ot [ ] salicheits [ ]

217   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 9. | Auxiliare nobis deus salutis nostrae | propter honorem nominis tui: et eripe | nos, | expiationemque fac de peccatis nostris | propter nomen tuum.

218 Ha (42) Reijckt ons dijn' hand en hulp in   dese harden stuijt,
  b   [ ] {dese harden stuijt,}
  b   [ ] {des' swaar zielen-stuijt,}
  H-Ot Reick [ ] desen harden stuijt;

221 H (45) Waeromme   soudtst du ons de   smaetheijt laten draghen  
  H-Ot [ ] soudst [ ] smaetheit [ ]

221   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 10. | Cur dicturae essent istae gentes,

222 H (46) Van de versmaderen van dij en dijn   gebodt,
  H-Ot [ ] gebod,

223 Ha (47) En waerom ongestraft   <v>>aen dijnen dienaers vraghen,
  b [ ] ons laten achter-vraghen,

223   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot ubinam est deus istorum?

224 H (48) Waer is   haer' toevlucht   nu, waer is nu   haren Godt?  
  H-Ot [   ] hare God?  
  Ot [ ] haer [   ]
  K2 [   ] nu en [waer is nu] haer [God?]

225 Ha (49) Laet   die moetwillighen dijn all-om-zijn ontmoeten  
  b [ ] {die moetwillighen} [ ]
  b [ ] {sulcke lasteraers} [ ]
  H-Ot [ ] sulcke lasteraers [ ]

225   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot innotescat in istis gentibus | ante oculos nostros,

[pagina 419]
[p. 419]


illustratie

226 H (50) In dijner wraeckx te-recht-bestede   vinnicheijt,  
  H-Ot [   ] vinnicheit,  
  Ot [ ] Dijne [   ]

227 H (51) Zoo dat zij voor het   bloedt in ons gesichte boeten  
  H-Ot [   ] bloed [ ]
  Ot Soo [   ]

227   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot ultione sanguinis seruorum | tuorum effusi.

228 H (52) Dat dijn<aer>>er dienaren door hun vergoten   leijdt.
  H-Ot [ ] leijt.

229 H (53) Laet der gevanghenen +versuchten+ uijt haer' banden

229   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 11. | Perueniat ante faciem tuam gemitus | vincti;

231   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot pro magnitudine brachij tui. fac ut | reliqui sint qui jam traduntur morti.

232 H (56) Die opden   dorpel-tré van   doots verhuijsen staen.  
  H-Ot [   ] doods [ ]
  Ot [   ] doods-verhuysen[ ]
  K1 [ ] dorpel-trê [   ]

233 H (57) Tell onse buren toe de   sevenfout vergeldingh  
  H-Ot [ ] sevenvoud [ ]
  K1 [ ] seven voud [ ]

233   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 12. | Redde ergo vicinis nostris septuplo | in sinum ipsorum:

234 H (38) Van   'tghene zij ons, Heer, oijt hebben aengedaen;  
  K2 [ ] 't geen [ ]

235   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot opprobrium ipsorum quo affecerunt | te, Domine.

236 H (60) Die dijne   heijlicheijt van hun heeft uijtgestaen.  
  H-Ot [ ] heijlicheit [ ]

237 H (61) En   wij dijn   eijghen volck, de   cudde dijner   weijden,  
  H-Ot [   ] eighen [ ] kudde [ ] weiden,  
  K1 [ ] wy, [   ]

[pagina 420]
[p. 420]


illustratie

237   [marge]
  H [ontbreekt]
  H-Ot 13. | Et nos populus tuus, et grex pastus | tui celebrabimus te in saeculum,
  Ot xiii [Et nos populus tuus, & grex pastus tui] celebrabrimus* [te in saeculum.]
  K1 [xiii Et nos pupulus tuus, & grex pastus tui] celebrabimus [te in saeculum.]

238 H (62) Wij sullen dijnen naem de   Werelt maecken   condt,
  H-Ota [   ] cond,
  b [ ] Wereld [ ] kond:

239 H (63) Ter eewen   eewicheijt dijn roem-gerucht   verspreijden
  H-Ot [ ] eewicheit [ ] verbreiden

239   [marge]  
  H [ontbreekt]  
  H-Ot in quamque generationem enarra- | bimus <gloriam> laudem tuam.
  K1 [In quamque generationem enarrabimus]   audem* [tuam.]  
  K2 [ ] laudem [ ]

240 Ha(64) En stadich leven doen in   kindts kindts kindren mondt.
  b [ ] kinders-kindren mond.
 
  [ondertekening]  
  H 13a. 9bris. 1622. Londini.  
  H-Ot [vervalt]  
 
  [titel, derde deel]  
  H epilogus  
  H-Ot C.  

242 H Van sijn heijligh-droeve   liedt
  H-Ot [ ] lied

244 H Om-geroerde herssens niet?)  
  Ot Omgeroerde [ ]

246 H Dat de   Sonn die   claerer   scheen
  H-Ot [   ] klaerer   [ ]
  K1 [ ] Son, [   ] scheen,

247 H Ongehoôpter <tijdt>>maren brachte  
  H-Ot Ongehoôpter [ ]
  Ot Ongehoopter [ ]
  K1 Ongehoôpter [ ]

248 H Dan   sijn wielen lang   bereên.  
  H-Ot [ ] sijn' [   ]
  Ot [   ] bereên.  
  K1 [ ] sijn [ ] bere'en.  

[pagina 421]
[p. 421]


illustratie

249 H Spreeckt,   beleefden all-verwarmer,  
  H-Ot [ ] beleefde [ ]

250 H Riep hij   'tsnelle dagh-oogh toe,  
  Ot [ ] 'tsnelle-dagh-oogh [ ]

251 H Troost een'   troosteloose Karmer;  
  H-Ot [ ] troosteloosen [ ]

254 H Gheen en   wierd hem   cond   gedaen,  
  H-Ot [ ] werd [ ] kond   [ ]
  K1 [   ] gedaen;  

255 Ha *Want het* schier in 't   ouer-oost   was  
  b 'Tlicht dat [ ] over-oost   [ ]
  K1 't Licht, [dat   ] was;  

261 H Schongel-vlotich van   gemoede
  K2 [ ] gemoede,

262 H Tradt den armen herder-guijt  
  H-Ot Trad hij   arme   [ ]
  Ot [ ] armen   [ ]
  K1 [   ] Herder-guyt,

263 H Soo hij naer   sijn mackers   spoedde  
  H-Ot [ ] sijn' [   ]
  K1 [   ] spoedde,

265 H Grooten Heins, mijn hoogst verwondren,  
  H-Ot Groote [   ]
  Ot Grooten [   ]
  K1 [   ] verwond'ren,

267 H Die 't van bijs hebt hooren   dondren,
  K1 [ ] dond'ren,

268 H En de dreuningh   uijtgeherdt
  Ot [ ] uyt geherdt

272 H En uw' bolsters heeft   geschutt,
  H-Ot [ ] geschudt,
  Ot [ ] geschudt.
  K1 [ ] geschudt;

274 H Dese voerman   hadd' gelaên,  
  K1 [ ] had [ ]

275 Ha Die hem tot des knechts   believen
  b [ ] {believen}
  b [ ] {gerieven}
  H-Ot [ ] gerieven

[pagina 422]
[p. 422]


illustratie

276 H Conden weeren te verstaen:  
  H-Ot Konden [ ]

278 H En sijn' posten   dubblen hiet  
  K1 [ ] dubb'len [ ]

279 H Nae de Lauwer-waerde   custen
  H-Ot [ ] kusten

280 H Die hij 'smerghens achter   liedt?
  H-Ot [ ] liet?

282 H Nae de <w>>Wester slapens   uer
  K1 [ ] uer.
  K2 [ ] uer,

283 H Om sijn   boden-broodt te halen  
  H-Ot [ ] boden-brood [ ]

284 H Bij der Mooren   ouer-buer,
  H-Ot [ ] over-buer,

285 H Om hem 'tniews te gaen   verconden
  H-Ot [ ] verkonden

286 H Vande   vroom-geberghde Stadt,  
  Ot [ ] vroom geberghde [ ]

287 Ha Hoe sijn   Volck met neus en monden  
  b [ ] heer [ ]
  H-Ot [ ] heir [ ]

288 H Hare wallen   hadd' gevatt?  
  K1 [ ] hadd [ ]

290 H Op't verhitten van sijn   as,
  H-Ot [ ] ass,

291 H Op 't   verschem'ren van sijn' raden  
  H-Ot [ ] verschemren [ ]
  K1 [ ] verschem'ren [ ]

294 H Over vier-voet dede   vlien
  K1 [ ] vlien,

295 H Om een'   Genoueesche vluchter  
  H-Ot [ ] Genoueeschen [ ]

300 H D'eewigh-een-almachticheijt,
  H-Ot D'eewigh-een-almachticheit,

301 H Godt den   onomvanckelijcken,  
  H-Ot God' [ ] onomvanckelicken,  
  Ot God [   ]

[pagina 423]
[p. 423]


illustratie

302 H Godt in   Israël gelooft  
  H-Ot God' [   ]
  Ot God [   ]
  K1 [   ] Israel [ ]
  K2 [   ] Israël [ ]

303 H Zij voor eewich   danckelijcken
  H-Ot [ ] danckelicken

304 H Sijner wonderen   geloôft.
  K1 [ ] gelooft.

305 Ha Sijnder   langher loff-gedichten,  
  b [ ] luijder Trommel-dichten,  
  K1 Sijnd'er [ ]

306 H Isser langher   Nassau-liedt
  H-Ot [ ] Nassau-lied

307 Ha Off te <dichten>singen off te dichten,
  b Uijt te roepen op [te dichten, ]
  Ot Wt [   ]
  K1 [   ] roepen, [ ]
  K2 Uyt [   ]

308 H Wacht het van   mijn handen niet:  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

309 H Waer mijn ziel, van vreuchden holler,  
  H-Ot Waer' mijn' [ziel, ]

310 H Weijnich lochter   over-tasst,
  K2 [ ] over tast,

311 H Moglijck waer mijn tong en voller  
  H-Ot Moglick waer' [ ]
  Ot Mog'lick[   ]

313 Ha Waer mijn hert   verlost van sticken  
  b [ ] gevrijdt [ ]
  H-Ot Waer'[   ]

314 H 'Twaer luijdruchtigher   verheught,  
  H-Ot ‘Twaer’ [   ]
  K1 [ ] verheught:  

315 H Maer nu   cropt het aen het slicken  
  H-Ot [ ] kroppt [ ]

316 H Van een' onvoorsiene   vreught,
  H-Ot [ ] vreughd,
  K2 [ ] vreughd;

[pagina 424]
[p. 424]


illustratie

317 H Over-voll belett te   leken,
  Ot [ ] leken.*

320 Ha Schielickheijt   bevriest den Sinn.  
  b [ ] {bevriest den} [ ]
  b [ ] {stremt sangh en} [ ]
  H-Ot [ ] stremt sangh en [ ]

324 Ha Die nu   vrolijck   swijghen   moet,  
  b [   ] {swijghen} [ ]
  b [   ] {swichten} [ ]
  c [   ]   swijghen   [ ]
  H-Ot [ ] vrolick   [ ]  

325 Ha Heins, alleen aen uw gevallen  
  b {Heins,} [ ]
  b {Vriendt,} [ ]
  H-Ot Vriend, [ ]

327 H Wilt ghij aenden voor-sang   vallen
  K1 [ ] vallen,

328 H ‘Ksie mijn’ herssenen   ontwerrt.
  K1 [ ] ontwent.*
  K2 [ ] ontwert.

329 H Op, geluckigh   reij-geleijder
  H-Ot [ ] Rei-geleider

330 H Vande Christen   letter-jeucht,
  H-Ot [ ] letter-jeughd,

331 H Op,   triomfelijck verbreijder
  H-Ot [ ] triomfelick verbreider

332 H Van des Hemels   barens-vreucht,
  H-Ot [ ] barens-vreughd,

333 H Die ons vanden   heijlgen Jonghen
  Ot [ ] Heil'gen longen

334 H Van 'tgesalfde maeghden   kindt
  H-Ot [ ] kind

335 H 'Tbaecker-liedt hebt voorgesongen  
  H-Ot 'Tbaecker-lied [ ]

336 H Dat sijn' gade niet en   vindt.
  Ot [ ] vindt,
  K1 [ ] vind.

[pagina 425]
[p. 425]


illustratie

338 Ha God en   Englen te gevall,  
  b [ ] {Englen} [ ]
  b [ ] {menschen} [ ]
  H-Ot [ ] Englen [ ]
  K1 [ ] Eng'len [ ]

340 Ha Voederen met<wed>   snaren-schall,
  b [ ] {snaren-schall,}
  b [ ] {stemmen-schall,}
  H-Ot [ ] snaren-schall,

343 Ha En met uw' victori-Psalmen  
  b {En met} [ ]
  b {Achter} [ ]
  H-Ot Achter [ ]

345 Ha Daelt   dan oock uw overdencken  
  b [ ] {dan oock} [ ]
  b [ ] {ghij dan} [ ]
  H-Ot [ ] dan ook [ ]

346 H Uijt den Hemel Wereld-leegh,  
  Ot Wt [ ]
  K2 Uyt [ ]

348 H Staen wij u ten dienste   dweegh,
  K1 [ ] dweegh:

349 H Vlecht   Oragnen in Laurieren  
  Ot [ ] Oragnen [ ]

350 H Om de horens vanden   Rijn,
  K1 [ ] Rhijn;

351 H Onse   Luijten onse Lieren  
  H-Ot [ ] Luijten, [ ]

353 H Onder   duijsend metgesellen  
  Ot [ ] dusend [ ]

355 Ha Suit ghij oock den   balling tellen  
  b [ ] Balling [ ]

356 H Cortelingh door mij vertaelt:  
  H-Ot Even dus [ ]

357 H Comt hij sijn gevolgh te   weijgren  
  H-Ot Komt [   ]
  K1 [   ] weig'ren,  

358 H Vreemdeling van 's Vaders   Cust,
  H-Ot [ ] Kust,

[pagina 426]
[p. 426]


illustratie

359 H 'Ksall   sijn   weerwill   oversteijgren  
  H-Ot [ ] sijn'   [   ]
  Ot [   ] weer-will   [ ]
  K1 [   ] oversteig'ren  

361 H 'Ksall hem   Hollandtsch doen   herwordden,
  H-Ot [ ] Hollandsch [ ] herworden,

362 H 'Ksall hem in   mijn boeijen doen,  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

363 H In   mijn eijghen gorddel gordden,  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

364 H Gespen in   mijn eijghen schoen;  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

365 H 'Ksall hem door   mijn   eijghen ooghen  
  Ot [ ] mijn'   [   ]
  K1 [   ] eigen' [ ]

367 H Met   mijn eijghen vingher tooghen,  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

368 H Draghen op   mijn eijghen Voet:  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

369 H 'Ksall hem mijnen   a'êm doen   halen,  
  Ot [ ] aem [   ]
  K1 [ ] a'em [   ]
  K2 [   ] halen  

370 Ha Heeten spreken door   mijn stem;  
  b spreken Heeten [   ]
  H-Ot [   ] mijn' [ ]

371 H 'Ksall   sijn wandelingh bepalen  
  H-Ot [ ] sijn' [ ]

372 H Met de zoomen van mijn   hem;
  H-Ot [ ] hemm;
  Ot [ ] hemm:

374 H Op   mijn eijghen snaren-rij,  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

375 H En   mijn rechter sal niet trecken  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

377 Ha Vraeght mij niet te   wetens-geerich
  b [ ] {wetens-geerich}
  b [ ] {weet-begeerich}
  H-Ot [ ] weet-begeerich

[pagina 427]
[p. 427]


illustratie

380 Ha Op   mijn   eijghen landsman   houw.  
  b [   ] {eijghen} [   ]
  b [   ] {euen} [   ]
  H-Ot [ ] mijn'   [   ]
  Ot [   ] even [ ] houw:  

387 H Metten adem   aengecomen
  H-Ot [ ] aengekomen

388 H Voor   sijn dagelijcksche hell;  
  H-Ot [ ] sijn' dagelicksche [ ]

391 H Gichten hopeloos van   heelen
  K1 Gichten, [ ] heelen,

392 H Sijn van   'tschrickelijck getall:
  H-Ot Zijn [ ] 'tschrickelick getal:

393 Ha Desen is te   beurt gevallen  
  b [ ] {beurt} [ ]
  b [ ] {deel'} [ ]
  H-Ot [ ] deel' [ ]
  K1 [ ] deel [ ]

396 H Is mijn bijzijn sijn   gequell,
  K1 [ ] gequell:

398 Ha Spreeckt hij, ick beroer   mijn tong,  
  b Spreeck ick, hij beroert   sijn [ ]
  H-Ot [ ] sijn' [ ]

400 Ha Singht hij,   'khael het uijt   mijn long.
  b [ ] {'khael het uijt mijn long.}
  b [ ] {ick verhael mijn long;}  
  H-Ot Singh ick,   hij verhaelt sijn'   [ ]
  Ot [   ] longh,

401 Ha Wandelt hij, ick   roer mijn'   beenen,  
  b [ ] reck [   ]
  Ot [   ] beenen  
  K1 [   ] beenen,  

402 Ha Overgaet hij, ick word moe,  
  b Overgaen ick, hij wordt [ ]

403 Ha Warmt hij hem, ick   brand mijn scheenen,  
  b [ ] sengh [ ]

404 Ha Slaept hij, 'ksluijt mijn' oogen toe,
  b Spiegel ick, hij wenckt mij   [toe,]
  Ot [ ] toe.
  K1 [ ] toe,

[pagina 428]
[p. 428]


illustratie

405 H   Eet hij, ick verslijt mijn'   caken,
  H-Ot   [ ] kaken,

406 Ha   Drinckt hij, ick spoel keel en   tandt,  
  b   Drinck ick, hij spoelt [   ]
  H-Ot   [   ] tand,  

407 H   Kust hij,   mijnen mond moet   raken,  
  Ot   [ ] mijne [   ]
  K1   [ ] mijn [ ] het raecken,

408 Ha   Vrijt hij, 'tis tot   mijnent brandt.  
  b   Vrij ick, [ ] sijnent   [ ]
  Ot   [   ] brand,  

410 Ha   Schetter ick, hij   *briest van kollijck*,
  b   [ ] seevermondt

411 H   Wordt hij   oudt, mijn' Jaren loopen,  
  H-Ot   [ ] oud, [ ]

412 Ha   'Tis ten naesten een verbondt  
  b α ('Tis [ ]

413 Ha   Als   daer eertijdts was verbonden  
  b   [ ] {daer eertijdts was} [ ]
  b   [ ] {wel den hemel hadd} [ ]
  H-Ot   [ ] ten eersten was gebonden  

415 H   Eer   sij in sijn' ribb   gevonden
  K1   [ ] sy, [ ] gevonden,

416 Ha   Wierd ontschakelt uijt sijn   lijff.
  b α [ ] lijff.)
  Ot   [ ] lijff)

418 H   Schrijv' ick, hij   vercladt   sijn int,  
  H-Ot   [ ] verkladt   [   ]
  K1   [   ] mijn' [ ]

420 Ha Zeijl ick, hij   versuijmt gheen   windt,
  b [ ] {versuijmt gheen} [ ]
  b [ ] {vervangt den} [ ]
  H-Ot [ ] vervangt den [ ]

426 H Vraeght ghij noch wie is dit?   Heins,
  K1 [ ] Heins;

427 H Ksall't u met den grondt ontsluijten  
  Ot 'kSall't [ ]

428 H Van mijn ernstigher   gepeins,
  K1 [ ] gepeins:

[pagina 429]
[p. 429]


illustratie

429   [marge]  
  H E caelo descendit   γνῶθι | σευτόν Juu.  
  H-Ot [ ] Nosce | te ipsum. [ ]
  Ot [   ]
  K1 [ ] γνῶθι σευτόν.  

430 H Daer ick noch soo ra&lt;u>>w in ben,

433 H 'Tis het hertt dat in   mijn a'êren  
  H-Ot [ ] mijn' [ ]

434 H In   mijn geesten   leijt en stooft;  
  H-Ot [   ] light [ ]
  Ot [ ] mijn' [   ]

438 Ha 'Tis, off   ick en ben het niet,  
  b [ ] {ick en ben} [ ]
  b [ ] {Huijgens is} [ ]
  H-Ot [ ] ick en ben [ ]

440 H Onder 'tspoor van uw   gebiedt
  H-Ot [ ] gebied
  Ot [ ] gebied,
 
  [ondertekening en datering]
  H [Handtekening: Huygens. | Constanter. Londini. Prid. | id. Decembris 1622.
  H-Ot C.H. | Londini. 1622.   ||
  Ot C.H.  
 
  H [Na ondertekening en datering noteerde Huygens in Den uijt-landighen Herder. | Aende Heere daniel heins, | Ridder etc. | | Deze titel werd in H-Ot doorgehaald.]

eindnoot1
Zie voor een gedetailleerde beschrijving onder Overlevering.
eindnoot2
Deze woorden zijn een combinatie van ps. 119: 50a en 54: ‘Dit is mijn troost in mijne ellende... Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen’. (Zwaan 1976, p. 31)
eindnoot3
Vermeer 1982a, p. 85.
eindnoot4
De psalmen. Uit het Hebreeuws vertaald door dr. Ida G.M. Gerhardt en dr. Marie H. van der Zeyde. 1972.
eindnoot5
Odit valde patriam qui sibi bene putat, cum peregrinatur. Augustin sup. Psal. 39/43.
eindnoot6
Zie voor een iets andere mening Mans van der Heide 1987, p. 38-42. Van der Heide legt mede op gezag van Smit (1966, p. 141) de nadruk op Huygens' vrijwillige ballingschap. Zij hanteert dat als ‘schema’, met behulp waarvan het gedicht ‘iets minder curieus’ blijkt.
eindnoot7
Zie een beknopt verslag hiervan bij Hofman 1983, p. 45-47.
eindnoot8
Zie vooral De Haas 1929. Van zes van deze brieven geeft Worp Briefwisseling een samenvatting zoals eerder gepubliceerd in De Militaire Spectator (de nrs. 152, 154, 163, 167, 172 en 183). Zie ook Strengholt 1984, p. 62-63.
eindnoot9
Smit (1966, p. 121 vlgg.) ziet in het verlies van een aan Huygens in bewaring gegeven som gelds een belangrijke reden voor deze gemoedstoestand.
Zwaan (1976, p. 8-10) betoogt dat dit incident na het voltooien van het gedicht plaats gevonden zal hebben en laat het bij zijn interpretatie buiten beschouwing.
eindnoot10
Smit 1966, p. 126 citeert de regels 46-48 ‘de deuren van de Rhijn Die nu sesmael sestigh dagen Mijnes onbevaren zijn.’ Op 5 december 1621 verliet Huygens Holland.
eindnoot11
Zwaan 1976, p. 7. Zie ook Vermeer 1982a.
eindnoot12
Regel 145-152. Zwaan geeft een letterlijke vertaling. Ik benadruk alleen de hier expliciet aanwezige parallellie met Israël.
eindnoot13
Terecht wijst Poulssen bij deze passage op de parallel met Horatius' ode ‘Pindarum quisquis studet aemulari’, Carmina iv, 2. (Poulssen 1972, p. 78).
eindnoot14
Smit 1966, p. 141-142.
eindnoot15
Smit 1966, p. 152-153. Zie ook noot 6.
eindnoot16
Met deze verregaande poëtologische en psychologische uitleg houdt Poulssen weinig rekening met de renaissancistische literaire praktijk waarin translatio en imitatio een belangrijke - niet aan een ‘dichterpersoonlijkheid’ gebonden - rol spelen. Ik kan de Uijtlandighe Herder dan ook niet beschouwen als een poging van Huygens om zijn innerlijke conflict op te lossen.
eindnoot17
Zwaan 1976, p. 1, 14 en 49 (citaten). Vanzelfsprekend kan een later ontwikkeld beschrijvings- of analysemodel achteraf met vrucht toegepast worden op historische zaken. Met Zwaans argumentatie ben ik het niet eens. Zijn opvatting dat Huygens hier een spel speelt, deel ik wel.
eindnoot18
Deze passage herinnert aan Narcissus in Ovidius Metamorphosen iii, r. 450-473.
eindnoot19
Heinsius 1983, p. 26-33. Huygens had dit gedicht van Heinsius ook al nagevolgd in nummer [5].
eindnoot20
Vermeer 1982a, p. 85-90, het citaat op p. 87.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken