Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onverwerkt verleden (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onverwerkt verleden
Afbeelding van Onverwerkt verledenToon afbeelding van titelpagina van Onverwerkt verleden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.02 MB)

XML (1.25 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/Tweede Wereldoorlog
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onverwerkt verleden

(1991)–Steven Dhondt, Luc Huyse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Collaboratie en repressie in België, 1942-1952


Vorige Volgende
[pagina 91]
[p. 91]

Hoofdstuk 3
Wat was de vrede mooi toen het nog oorlog was (september 1944 - augustus 1945)

De eerste naoorlogse maanden is in de afhandeling van de repressie veel tijd verloren gegaan. Tot in februari 1945 had België een regering die geleidelijk ten onder ging in een zee van problemen. Het kabinet-Pierlot kwam krachten te kort om tegelijkertijd een oorlog met Duitsland uit te vechten, de weerstanders te domesticeren, het land te bevoorraden, de economie wederop te starten en de collaborateurs te berechten. De bevrijding begon zoals de oorlog begonnen was: met een zwakke, zwalpende regering. Na Pierlot kwam Van Acker. Op sociaal-economisch vlak slaagde hij waar zijn voorganger faalde. Maar hij had wel weinig aandacht voor het probleem van de repressie. Bovendien zorgde de koningskwestie voor een lang aanslepende regeringscrisis: van juni tot augustus 1945 ging weer veel tijd verloren. In het bestek van één jaar kreeg het departement van Justitie, draaischijf van de repressie, vier verschillende titularissen: Delfosse tot eind september 1944, dan Verbaet tot februari 1945, vervolgens du Bus de Warnaffe en vanaf augustus 1945 Grégoire. Van enige continuïteit in het justitieel beleid kon in die omstandigheden geen sprake zijn. Chaos, verwarring en improvisatie waren bijgevolg niet te vermijden. Bovendien had geen van de grote politieke families voor de bestraffing van de collaborateurs een samenhangend en bruikbaar project. Het repressiebeleid dreef bijgevolg op een vage en wel erg wankele consensus: de bestraffing van de medestanders van de bezetter moest snel, billijk en krachtdadig zijn.

[pagina 92]
[p. 92]

1. Chaos, verwarring en improvisatie

Voor de bevolking was de grote snelheid waarmee het land begin september 1944 werd bevrijd een zegen. Maar voor de zaak van de repressie was zij een vergiftigd geschenk. De regering kreeg niet de tijd om een apparaat uit te bouwen dat de aanhouding van de verdachten met een minimum aan wettelijkheid kon uitvoeren. Het gevolg hiervan was dubbel. Niet-gemandateerden namen de opsluiting van collaborateurs op zich waardoor misbruiken niet meer te vermijden waren. Voor de verdere gang van de repressie was het echter nog noodlottiger dat veel te veel mensen werden opgesloten. Het opvangen en verwerken van deze vloedgolf van geïnterneerden kreeg daardoor voor al wie in de repressie verantwoordelijkheid droeg het uitzicht van een ware nachtmerrie.

Zeventigduizend geïnterneerden

De oorlogsregering-Pierlot wist dat de handhaving van de orde in het bevrijde België geen gemakkelijke opdracht zou zijn. In die wetenschap had zij op 29 juli 1943 een Hoog-Commissariaat voor 's Rijks Veiligheid* in het leven geroepen. Deze instantie werd belast met de voorbereiding van alles wat met de ordehandhaving in de eerste maanden na de bezetting te maken had. De leiding van de operatie werd toevertrouwd aan auditeur-generaal W. Ganshof van der Meersch. In het eindrapport dat Ganshof de regering in november 1945 aanbood schetst hij de problemen waarmee hij rekening moest houden. Vele ambtsdragers (gouverneurs, burgemeesters...) waren ofwel verdwenen ofwel vervangen door Duitsgezinden. Rijkswacht en politie waren geïnfiltreerd door onbetrouwbare elementen, onderbemand of ontwapend. Er waren ook, in de woorden van Ganshof, ‘les intentions manifestées par certains éléments de la Résistance de se substituer aux autorités légales pour assurer le maintien de l'ordre’. Van de kant van de bevolking mocht een wilde jacht op de collaborateurs verwacht worden.Ga naar voetnoot1 Er was, ten slotte, het probleem van de bescherming van de geallieerde troepen tegen spionage en sabotage door Belgische medestanders van de Duitsers. De regering dacht de laatste twee kwesties met één enkele juridische ingreep te kunnen regelen. Zij deed hiervoor een beroep op de besluitwet van 12 oktober 1918 die in tijden van oorlog de internering van verdachte Belgen mogelijk maakte. Zo kon zij deze mensen aan de volkswoede onttrekken en het gevaar voor de geallieerden beperken. Op 21 augustus 1944 ondertekende Justitieminister Delfosse omzendbrief nr. 340 waarin hij de oude besluitwet in concrete, voor de nieuwe situatie geschikte, richtlijnen omzette. Aan de burgemeesters was een centrale rol toebedeeld: zij dienden tot internering

[pagina 93]
[p. 93]

van verdachten over te gaan en te zorgen voor de huisvesting én de bewaking én de bevoorrading van de opgeslotenen. Verder beschreef de circulaire ook de overgang naar de eigenlijke gerechtelijke procedure waarin de krijgsauditeur dan de spilfiguur zou zijn.

Op papier zag het scenario er erg goed uit. Maar het werkte niet. Delfosse was vooreerst rijkelijk laat met zijn omzendbrief. Blijkbaar heeft de regering zich laten verrassen door de snelle opmars van de geallieerden. De burgemeesters kenden de circulaire dus niet. Geen nood: de medewerkers van de Hoog-Commissaris voor 's Rijks Veiligheid kregen bij hun vertrek naar het bevrijde België een koffertje mee met enkele omslagen ‘...contenant un ou plusieurs exemplaires de cette circulaire...’ en die moesten zij aan de bestemmelingen overhandigen.Ga naar voetnoot2 Het grootste probleem lag echter nog elders. De bemanning die voor de internering van de verdachten nodig was ontbrak: er waren nauwelijks loyale burgemeesters, gewapende rijkswachters of betrouwbaar bewakingspersoneel.Ga naar voetnoot3 Ook de infrastructuur (lokalen, matrassen...) was er niet. De reactie van de weerstand vormde een andere factor van betekenis. De snelle bevrijding frustreerde vele verzetslui: hun deelneming aan de militaire operaties bleef, noodgedwongen, erg beperkt. De ongebruikte energie werd dan maar aan de aanhouding van verdachte Belgen besteed.

Het resultaat was onthutsend. Op zeer korte tijd en in chaotische omstandigheden werden vele tienduizenden Belgen geïnterneerd.Ga naar voetnoot4 Van Justitieminister du Bus de Warnaffe is de uitspraak: ‘Une forêt vierge avait poussé dans l'espace de vingt-quatre heures.’Ga naar voetnoot5 Politici en rechters zouden bijna één jaar nodig hebben om de toestand enigszins onder controle te krijgen. De weerslag van dat alles op het verdere verloop van de repressie was toen nog niet te overzien.

Wantoestanden

De eerste maanden ging de aandacht naar het wegwerken van allerlei acute noodsituaties die zich in de interneringscentra voordeden. Veel van wat er verkeerd liep is beschreven in de rapporten die voor het Hoog-Commissariaat opgesteld werden door een hoogleraar, F.L. Ganshof, broer van de auditeur-generaal. Deze reisde doorheen het land, bezocht kampen en

[pagina 94]
[p. 94]

gevangenissen, noteerde incidenten en accidenten en formuleerde allerhande voorstellen.Ga naar voetnoot6 Zo meldt F.L. Ganshof op 13 oktober 1944 dat in het kamp van Lokeren al 4.000 geïnterneerden verblijven. Zij slapen op stro. Op 21 oktober stelt hij vast dat nogal wat opgeslotenen aan tbc lijden. Er zijn al twee doden gevallen. Geïnterneerde geneesheren mogen de zieken niet behandelen. Op 4 november adviseert Ganshof de tuberculose-lijders naar een sanatorium te verhuizen, want hij vreest voor een verspreiding van de ziekte. Vier dagen later signaleert hij dat het kamp zonder voedselvoorraden zit. Er zijn kachels toegekomen, maar geen kolen. Over het interneringskamp van St.-Kruis Brugge meldde hoofdgeneesheer Vanden Weghe op 4 december 1944 dat van de zowat 3.000 opgeslotenen er 1.100 nog geen beddezak hadden, dat velen niet over dekens beschikten, dat er geen verwarming was, dat de latrines geregeld overstroomden, dat er 3 gevallen van typhus en 21 van paratyphus waren en dat bijna 500 geïnterneerden aan dysenterie leden.Ga naar voetnoot7 Ook in de Parlementaire Handelingen zijn tal van gegevens over de interneringen te vinden. Van minister van Justitie du Bus de Warnaffe viel op 27 maart 1945 in de Kamer deze beschrijving van de toestand te beluisteren: ‘En quelques jours, environ 70.000 hommes, femmes, vieillards, enfants parfois, se sont vus parqués dans des centres improvisés, sous des gardes de fortune, dans des conditions d'hébergement et d'alimentation presque toujours moins que rudimentaires.’Ga naar voetnoot8 Belangrijke informatie vinden we nog in enkele juridische vakbladen, waarin al kort na de bevrijding de schending van vitale rechtsbeginselen aan de kaak is gesteld.Ga naar voetnoot9 Van Scheurette, eerste-voorzitter van het Hof van Beroep te Luik, is de uitspraak: ‘Laissons aux peuplades d'Outre-Rhin le monopole de ces moeurs sauvages.’Ga naar voetnoot10 De klachten gingen hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend, over het wederrechtelijk karakter van vele arrestaties, de opsluiting van talloze onschuldigen, het gebrek aan geschikte lokalen, de ontoereikende bevoorrading en medische verzorging, mishandelingen, corrupte en ongedisciplineerde bewakers, miskenning van het recht op verdediging, bedreiging van familieleden en advocaten.Ga naar voetnoot11

[pagina 95]
[p. 95]

Wat kon de regering doen? Op 8 november 1944 geeft Verbaet, minister van Justitie, in de Kamer al een stukje van het antwoord op die vraag: ‘Qu'ai-je fait? Je suis au gouvernement depuis six semaines. Je ne disposais ni de communications postales, ni du téléphone, ni du télégraphe.’ Hij heeft wel 70.000 matrassen kunnen aankopen, zegt hij, maar er is geen vervoer om ze ter plaatse te brengen. Er zijn ook 46 geneesheren aangeworven om in de kampen medische verzorging te verstrekken.Ga naar voetnoot12 Het valt echter te betwijfelen of Verbaet in de regering voldoende steun kreeg voor de uitvoering van zijn noodplannen. Het eerste naoorlogs kabinet had met andere, wellicht veel dreigender problemen af te rekenen zoals de ontwapening van het verzet, de voortzetting van de oorlog en de bevoorrading. Bovendien leed de regering-Pierlot van bij haar aantreden aan ademnood. Dat werd haar herhaaldelijk in het parlement aangewreven.Ga naar voetnoot13 Haar besluiteloosheid werd haar ook door de geallieerden verweten. Sporen daarvan zijn terug te vinden in de rapporten die generaal Erskine, Chief of Mission van shaef Belgium*, over de binnenlandse toestand opstelde. Op 3 oktober 1944 schrijft Erskine dat de regering-Pierlot gekenmerkt is door zwakte, apathie en gebrek aan initiatief. Hij heeft het op 31 oktober over een regering die alles doet behalve regeren.Ga naar voetnoot14 Soortgelijke berichten zijn te vinden in de rapporten van Sawyer, de Amerikaanse ambassadeur te Brussel.Ga naar voetnoot15 Een citaat: ‘My own feeling is that the present Government is unusually inefficient.’ Herhaaldelijk liet de ambassadeur weten meer vertrouwen te hebben in Van Acker: ‘Van Acker is Flemish, slow-spoken, quiet, unimpressive, but unquestionably a man of great decision and strength of character and also, in my opinion, a man of sound judgment and high ideals.’

Met het aantreden van het kabinet-Van Acker i, eind februari 1945, verkreeg het regeringswerk meer slagkracht. Waarschijnlijk heeft dat ook in de kwestie van de interneringen geleid tot een versnelde sanering. De nieuwe minister van Justitie, du Bus de Warnaffe, had in ieder geval het aantal geïnterneerden begin mei 1945 al tot 20.395 eenheden teruggedrongen.Ga naar voetnoot16 Maar toen kwam een nieuwe vloedgolf opzetten. Duizenden collaborateurs keerden als gevangenen uit Duitsland terug. Verzetslui, die uit de Duitse kampen waren bevrijd, brachten informatie mee die in België tot de interne-

[pagina 96]
[p. 96]

ring leidde van voorheen niet verdachte personen. Bovendien deden de verhalen over de nazi-gruwelen de sfeer in het land zodanig omslaan dat tot massale herinternering van vrijgelaten verdachten moest worden overgegaan.Ga naar voetnoot17 Gevolg: men telde op 1 juni 1945 weer meer dan 40.000 geïnterneerden.Ga naar voetnoot18

Ondertussen hadden Verbaet en du Bus de Warnaffe wel enig succes geboekt op het vlak van het herstel van de wettelijkheid bij de interneringen. Het was de politici al in oktober 1944 opgevallen dat het probleem van de wederrechtelijke opsluitingen vaak zijn oorsprong vond in de figuur van de burgemeester. Op basis van de circulaire van 21 augustus 1944 kon elke burgemeester tot internering van verdachten overgaan. Blijkbaar stonden sommigen onder zware druk van verzetslui en werden zij gedwongen om blanco-bevelen af te leveren.Ga naar voetnoot19 Op 23 oktober 1944 publiceerde Verbaet in het Staatsblad een circulaire waarin het interneringsrecht aan de burgemeesters werd ontnomen. Hij vroeg tegelijkertijd aan de procureurs-generaal ‘...de poursuivre impitoyablement quiconque se rendrait coupable comme auteur, coauteur ou complice d'arrestations arbitraires’.Ga naar voetnoot20 Blijkbaar duurde het enige tijd vooraleer iedereen zich naar de nieuwe maatregelen schikte: in november 1944 sprak F.L. Ganshof in een van zijn rapporten nog van wederrechtelijke opsluitingen door verzetsgroepen. Regularisatie was ook dringend nodig op het stuk van de bewaking van de kampen. In vele interneringscentra was de beveiliging toevertrouwd aan weerstanders of aan andere, door de burgemeesters aangewezen personen. Dat was geen aantrekkelijke situatie: zij leidde tot misbruiken en soms zelfs tot regelrechte anarchie. Op 27 maart 1945 kon du Bus de Warnaffe aan de Kamer melden dat alle centra ‘...à quelques exceptions près, sont sous le contrôle direct et exclusif du département de la justice.’Ga naar voetnoot21 Dat resultaat was te danken aan een hele reeks van ingrepen. Zo had men 118 kleinere kampen afgeschaft en de verdachten samengebracht in 28 centra en 22 gevangenissen, wat de controle vergemakkelijkte. Belangrijk was ook de bijdrage van de Commission du Maintien de l'Ordre*. Zij was door de regering op 25 oktober 1944 opgericht en vergaderde tot

[pagina 97]
[p. 97]

19 juni 1945 meerdere malen per week om problemen van openbare orde - waaronder de bewaking van de kampen - te bespreken.Ga naar voetnoot22

Improvisatie

Maar verreweg de belangrijkste uitdaging voor de ministers van Justitie lag op nog een ander vlak. De internering was een noodoplossing. Eigenlijk kwam het er op aan voor elke opgeslotene zo snel mogelijk te beslissen of er reden was om hem of haar in voorlopige hechtenis te nemen. Deze stap was van het allergrootste belang. Ontbrak deze reden, dan kon de geïnterneerde vrijgelaten worden. Maar zelfs in het andere geval (een bevel tot aanhouding) zat er voor de verdachte enige lotsverbetering in: hij verliet een situatie van juridische onzekerheid en kwam terecht in een iets veiliger, want met enige waarborgen omringde positie. Als geïnterneerde was hij om zo te zeggen rechteloos: er was geen onafhankelijke rechtsmacht (een raadkamer, bijvoorbeeld) die over de noodzakelijkheid van zijn opsluiting kon oordelen en hij kon ook nergens in beroep gaan tegen wat met hem gebeurde. Bovendien wist hij helemaal niet of er enige voortgang was in de behandeling van zijn dossier. Wie in voorlopige hechtenis werd genomen kon daarentegen na één maand bij de krijgsraad een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling indienen. En hij mocht verwachten dat zijn zaak binnen niet al te lange tijd zou voorkomen.

In principe was het de krijgsauditeur die de minister van Justitie moest adviseren over het lot van een geïnterneerde: vrijlaten of in staat van beschuldiging stellen. Maar zoals zovele andere spelregels bleek ook deze bij de bevrijding niet uit te voeren. De krijgsauditeurs hadden hun handen immers vol met tal van andere opdrachten. Daarom verscheen op 23 september 1944 een ministerieel besluit dat voorzag in de oprichting van één of meerdere adviescommissies per gerechtelijk arrondissement. Zij zouden de minister helpen bij de triage van de duizenden geïnterneerden. Elke commissie telde drie leden: een magistraat - die ook gepensioneerd of plaatsvervangend kon zijn - en twee advocaten. Zij hadden geen initiatiefrecht: het was de minister die hen een dossier toeschoof. De bewindsman was ook niet gebonden door wat zij voorstelden, al zullen zij na verloop van tijd via een delegatie vanwege de minister rechtstreeks tot vrijlatingen kunnen overgaan.Ga naar voetnoot23

[pagina 98]
[p. 98]

Wat met die commissies gebeurde is een staalkaart van het repressiebeleid van kort na de bevrijding: aanzienlijke startproblemen, onduidelijke afspraken, improvisatie, te zware belasting. Verbaet zegt op 8 november 1944: ‘Ces 45 commissions, j'ai dû les constituer dans les conditions les plus difficiles. Il m'est arrivé d'envoyer une lettre à M. le Procureur-général de Gand pour demander des renseignements. Elle a mis douze jours pour arriver et autant pour revenir. Cela fait un mois avant d'obtenir la réponse.’Ga naar voetnoot24 In december 1944 geeft du Bus de Warnaffe de commissies de opdracht bij voorrang de dossiers te onderzoeken die betrekking hebben ‘... aux personnes âgées de plus de 60 ans, aux mineurs de moins de 18 ans, aux malades, aux femmes enceintes...’.Ga naar voetnoot25 Op 6 februari 1945 laat premier Pierlot de Kamer weten dat de meeste commissies aan het werk zijn, maar dat er grote vertraging is opgelopen.Ga naar voetnoot26 Anderhalve maand later geeft du Bus in de Senaat toe dat na onderzoek was gebleken dat een half jaar na de bevrijding ‘...il y avait encore un nombre relativement considérable d'internés qui déclaraient n'avoir été soumis à aucun interrogatoire.’Ga naar voetnoot27 Chantage en afdreiging van commissieleden door echte of vermeende weerstanders waren zeker niet afwezig.Ga naar voetnoot28 De procedure zette ook de deur wagenwijd open voor een royaal gebruik van een vitaal onderdeel van de Belgische maatschappelijke machinerie: de kruiwagen of, in de politieke vaktaal, het dienstbetoon. Elke biograaf van een toen actieve wereldlijke of kerkelijke gezagdrager weet dat de archieven de papieren sporen bevatten van talloze interventies bij de minister van Justitie, bij een krijgsauditeur, bij een consultatieve commissie. Er is daar ook openlijk over gesproken. Op 21 maart 1945 zei du Bus in de Kamer ‘Il est possible qu'à l'intervention de n'importe quelle personalité ou d'un mandataire de n'importe quel parti - je suis très bien placé pour le savoir - on ait demandé d'activer dans une commission consultative l'examen du dossier de certaines personnes. Pourquoi? Parce que certains mandataires ou d'autres personalités viennent me dire: “Nous connaissons tel interné; il n'y a vraiment rien à retenir à sa charge. Il est là depuis cinq ou six mois. Ne pourriez-vous pas activer l'examen de l'affaire?” Dans ces cas,

[pagina 99]
[p. 99]

je réponds: oui.’ Dat hierdoor ongelijkheid in behandeling ontstond valt niet te betwijfelen. Soms kwam dat in het parlement ter sprake: ‘In mijn arrondissement,’ zegde de Leuvense socialist Vranckx op 8 november 1944, ‘zijn er ruim 3.000 gevangenen, en tot op dit oogenblik geen enkel vonnis. Er is tot heden toe nog geen enkel geval aanhangig gemaakt voor de administratieve commissies. Ik zou haast zeggen er is nog geen enkele vrijgesteld geworden. Dat is echter niet heelemaal waar. Er zijn inderdaad reeds vrijstellingen geweest voor redenen van hoogdringendheid. Maar die gelden alleen voor menschen met relaties - want de waarheid moet durven gezegd worden.’Ga naar voetnoot29 In dat opzicht, zoals in vele andere, was de repressie eigenlijk de weerspiegeling van wat in België aan maatschappelijke ongelijkheid aanwezig was. Politiek dienstbetoon en favoritisme zullen trouwens ook in de latere stadia van de repressie een grote rol spelen: bij het bekomen van vervroegde vrijlating, van genade, van herstel in rechten*. In die gepersonaliseerde aanpak van repressieproblemen wijkt België af van wat zich in Frankrijk en Nederland heeft voorgedaan. Daar werd de voorkeur gegeven aan een meer collectieve benadering.Ga naar voetnoot30

De triage van de geïnterneerden was een zeer omvangrijk werk. Er is hier al geschreven dat de ministers van Justitie oorspronkelijk het cijfer van 70.000 opgeslotenen naar voor hebben geschoven, maar zekerheid over het juiste aantal is er nooit geweest: ‘On ignore et l'on ne saura jamais leur nombre exact, pas plus que celui des arrestations au cours des premiers jours de la libération (...) les statistiques ayant été inexistantes et d'ailleurs impossibles au début et certains centres ayant échappé à l'administration pénitentiaire jusqu'à la mi-décembre.’Ga naar voetnoot31 Vijf jaar later heeft Gilissen wél cijfers gegeven. Hij spreekt van 37.697 geïnterneerden op 1 december 1944, 32.491 op 1 januari 1945, 40.359 begin juni 1945, 21.340 op 1 september 1945, 17.613 begin oktober van dat jaar, 5.686 op 1 januari 1946, 1.114 begin maart 1946 en 250 halfweg mei 1946.Ga naar voetnoot32 Belangrijk in deze cijferreeks is dat zij laat zien dat het probleem van de interneringen van erg lange duur is geweest: één jaar na de bevrijding zaten nog ruim 21.000 Belgen in een toestand van bijna-rechteloosheid. De ministers van Justitie hebben geprobeerd om het ritme van de deliberaties op te drijven door méér commissies aan het werk te zetten: het waren er 45 in oktober 1944 en 83 in maart 1945.

[pagina 100]
[p. 100]

Gemiddeld hebben zij elk zo'n 700 dossiers behandeld.Ga naar voetnoot33 Ondertussen groeide ook het aandeel van de auditeurs in de liquidatie van deze kwestie omdat zij tal van interneringen omzetten in voorlopige hechtenis.

Toch zou het verkeerd zijn problemen van organisatorische aard als de enige bron van vertraging te zien. Het vermoeden bestaat dat de militaire parketten de internering van verdachten verkozen boven het in voorarrest nemen omdat de eerste formule tijdwinst meebracht. Deze indruk wordt gewekt door een passage in een brief van auditeur-generaal Ganshof aan minister Verbaet. Ganshof schrijft dat omzetting van de internering in voorarrest een groot nadeel had: ‘Il ne faut pas perdre de vue qu'à partir de ce moment l'interné devenu inculpé peut demander tous les mois la vérification de son titre de détention, avec la communication du dossier, ce qui absorbe quasi entièrement l'activité des Présidents des Conseils de Guerre, qui ne peuvent à partir de ce moment plus présider leurs audiences.’Ga naar voetnoot34 Blijkbaar zagen sommigen de internering als een soort wachtkamer. Dat is ook de gedachte die terug te vinden is in een uitspraak van senator Rolin: ‘Tous nous nous rendons compte des grandes facilités que ce procédé de mettre les suspects en état d'internement administratif, en réservant à plus tard le soin d'examiner le cas de chacun d'eux, donne aux autorités judiciaires (...). Cependant (...) nous demandons que ces méthodes de facilité soient abandonnées.’Ga naar voetnoot35

Er is geen twijfel mogelijk: in de interneringen is de repressie lelijk ontspoord. De procedure zelf brak met een lange traditie van eerbied voor de rechten van de verdachte. De concrete uitvoering ervan ging bovendien gepaard met grove wantoestanden. Voor de geïnterneerden boden de adviescommissies wel een uitweg, maar dan een die bezaaid was met vele hindernissen. Sommige opgeslotenen dienden maanden te wachten op een teken van leven van die kant. Vervelender nog was dat de bewijslast de facto naar de geïnterneerde verschoof: vaak moest hij, eens opgesloten, aantonen dat er in zijn geval geen sprake was geweest van laakbaar gedrag tijdens de oorlog. Voor nog anderen gold wat Justitieminister du Bus eind maart 1945 in de Senaat zei: ‘...à côté de ceux qui ont été internés parce

[pagina 101]
[p. 101]

que suspects il y a eu ceux qui sont devenus suspects parce qu'internés.’Ga naar voetnoot36

Later is over deze episode vergoelijkend gesproken. De interneringen waren in het belang van de collaborateurs, beweerde men. Zo zouden zij ontsnapt zijn aan de blinde volkswoede. Van senator Rolin is de uitdrukking dat de massale interneringen een heilzame ‘soupape de sûreté’ zijn geweest.Ga naar voetnoot37 Het is echter de vraag of dat argument meer is dan een rechtvaardiging post factum.

‘Bref, on est parti de rien’ Ga naar voetnoot38

Met de besluitwet van 26 mei 1944 had de Belgische regering te Londen de militaire strafprocedure een definitieve vorm gegeven. Nu kwam het erop aan de stap te zetten van de blauwdruk naar de reële opbouw van de apparatuur. Ook hiervoor kwam de bevrijding te vroeg. Pas op 18 september 1944 verscheen de besluitwet die de oprichting van dertien bestendige krijgsraden decreteerde. Drie dagen vroeger was bepaald dat het krijgshof voortaan vijfkamers zou tellen: telkens twee te Brussel en te Luik (een Franse en een Vlaamse kamer) en één te Gent. Maar daarmee was alleen de ruwbouw voltooid. Er moest nog gezorgd worden voor onderdak, werkingsmiddelen en, vooral, een bemanning voor de rechtbanken en de parketten. De tijd drong. Er was de luide vraag van de politici en van vele groepen in de bevolking om de collaborateurs zeer snel te straffen. Echo's daarvan waren al in september 1944 in het parlement te beluisteren. Bovendien waren de interneringskampen overvol: er mocht dus niet getreuzeld worden met het in voorlopige hechtenis nemen van wie als echte verdachte te beschouwen was. En ondertussen ontvingen de militaire parketten tienduizenden klachten tegen Duitsgezinde Belgen. Dat de pressie vooral in de richting van de krijgsauditeurs liep is goed te begrijpen: zolang de parketten geen afgeronde dossiers aan de zetelende rechters bezorgden kon er niet gevonnist worden.

Het is niet gemakkelijk om vandaag een precies beeld te vormen van de omstandigheden waarin de militaire rechtbanken van start zijn gegaan. Maar de chaos moet groot geweest zijn. Enkele berichten daarover zijn te vinden in de notulen van de wekelijkse vergaderingen (elke donderdagmorgen) waarop het auditoraat-generaal en de krijgsauditeurs informatie uitwisselden.Ga naar voetnoot39 De eerste maanden na de bevrijding is op deze bijeenkomsten veel gepraat over problemen van zuiver materiële aard. Zo was er tijdens de vergadering van 12 oktober 1944 sprake van de bevoorrading in

[pagina 102]
[p. 102]

benzine, elektriciteit en kolen, en over de slechte behuizing van de parketten. Een week later weet de krijgsauditeur van Charleroi te melden dat de Charbonnages et Houillères d'Anderlues over een grote voorraad benzine beschikken. ‘A réquisitionner’ notuleert de verslaggever van dienst. Als Justitieminister Verbaet op 8 januari 1945 auditeur-generaal Ganshof per telegram vraagt waarom de repressie zo veel vertraging oploopt, antwoordt Ganshof hem vier dagen later met een bladzijdenlange opsomming van allerlei startproblemen. De parketten, schrijft hij, stonden voor een taak die ‘...a dû être commencée en partant de rien, sans magistrats, sans greffiers, sans greffiers-adjoints, sans auxiliaires quels qu'ils soient, sans personnel de bureau, sans locaux, sans véhicules pour leurs déplacements, sans imprimés, sans dossiers, sans matériel, dans un pays où les communications sont extrêmement difficiles’.Ga naar voetnoot40 En ondertussen ging de oorlog verder. De parketten van Antwerpen en van Luik werden bij bombardementen vernield. Ganshof klaagt er ook over dat de geallieerden voortdurend de lokalen opeisen waar de krijgsauditeurs hun werk moeten doen. Het von Rundstedtoffensief verplichtte de parketten van Hasselt, Tongeren, Luik, Verviers, Aarlen, Marche, Dinant en Namen bovendien om samen met hun aangehoudenen en geïnterneerden naar het noorden van het land te verhuizen. Er was blijkbaar ook een groot gebrek aan geld. In zijn brief aan Verbaet merkt Ganshof terloops op dat de militaire parketmagistraten vaak grote verplaatsingen moeten doen en nog geen vergoeding voor de reiskosten hebben gekregen. Zelfs de lonen en wedden voor oktober 1944 waren nog niet uittaald. Het ging zo ver dat de griffiers voor de aankoop van kantoorbenodigdheden het geld moesten voorschieten.

De machine haperde in het begin ook geregeld omdat de levensnoodzakelijke informatie ontbrak. Voor de meeste magistraten was de militaire strafprocedure onbekend terrein. Zij hadden er voor de oorlog waarschijnlijk nooit mee te maken gehad. Er was niet eens een geactualiseerde codex ter beschikking.Ga naar voetnoot41 Ook was veel van wat de Belgische regering te Londen had beslist niet tot in het bezet land doorgedrongen. De rechters moesten bovendien dikwijls oordelen over feiten waarover nauwelijks betrouwbare achtergrondgegevens ter beschikking waren. De collaboratie was een wijdvertakt verschijnsel, dat zich in de gedaante van tientallen Duitsgezinde organisaties had gemanifesteerd. Wat wisten de magistraten eigenlijk over de werkelijke omvang en betekenis van die vele, soms minuscule verenigingen? Wat wisten zij over de reële schade die het oorlogsgedrag van sommigen voor het land had meegebracht? Dat probleem nam in het geval van de economische

[pagina 103]
[p. 103]

collaboratie trouwens angstwekkende afmetingen aan. Op het auditoraat-generaal werd wél onmiddellijk na de bevrijding gestart met het verzamelen en verspreiden van allerlei inlichtingen. Een van de eerste initiatieven was de oprichting van een documentatiedienst die de collaboratie in kaart moest brengen. Ganshof zelf stuurde tussen begin september 1944 en maart 1945 zo'n 220 circulaires naar de militaire parketten. Hierin gaf hij uitleg en commentaar over procedurekwesties, interpreteerde hij de belangrijkste artikels uit het strafwetboek en adviseerde hij de krijgsauditeurs op het stuk van de te vorderen straffen. Soms bevatten de omzendbrieven ook inlichtingen over collaborerende organisaties, al signaleert Ganshof nu en dan zelf dat over bepaalde groepen weinig geweten is. De informatiestroom was niet alleen beperkt in omvang, hij werd ook vaak onderbroken omdat de telefoon of de post tijdelijk niet werkten of omdat het wegverkeer stilviel. Daardoor ontbrak voor de magistraten ook dikwijls de mogelijkheid om van elkaar te leren. Uit dit alles valt af te leiden dat de krijgsauditeurs, hun substituten en de vonnissende rechters, zeker in de eerste maanden na de bevrijding, in een grote mate van isolement over leven en dood, over vrijspraak en opsluiting hebben moeten beslissen.

Op zoek naar een bemanning

Nog grotere moeilijkheden rezen bij het bemannen van de auditoraten en de krijgsraden. Er was geen gebrek aan precieze richtlijnen over wat op dit vlak kon en niet kon: zij stonden te lezen in de procedurewet van 26 mei 1944. Maar algauw bleek dat er ook hier een brede kloof lag tussen de juridische droom en de sociale werkelijkheid.

Er waren drie knelpunten. Eerst was er de controverse rond de positie van de mensen die tijdens de bezetting als magistraat waren benoemd.Ga naar voetnoot42 Bij de bevrijding werden alle benoemingen geannuleerd. Gezien de hoge nood aan rechters dook snel de vraag op of deze personen voor herbenoeming in aanmerking kwamen. Deze kwestie werd in de maanden februari en maart 1945 uitgebreid besproken in het parlement. Sommige politici, zoals de socialisten Missiaen en Vranckx, vonden de herbenoeming niet opportuun. Hun twijfel had vooral te maken met de vrees dat rechters tegen wier benoeming de Duitse bezetter geen bezwaar had aangetekend niet onverdacht zouden zijn. Uiteindelijk zijn velen van deze mensen, zij het met enige vertraging, opnieuw in dienst getreden.

Het tweede probleem vond zijn oorsprong in sommige bepalingen van de

[pagina 104]
[p. 104]

besluitwet van 26 mei 1944. In de krijgsraden en -hoven zouden burgerlijke magistraten en vooral ook militairen zetelen en vonnissen. Voor elk van beide ambten waren in de wet strenge benoemingsvoorwaarden vastgelegd. Zo was men verplicht voor de rekrutering van de burgerlijke leden van deze rechtsmachten een beroep te doen op personen die al werkend of plaatsvervangend magistraat waren in een rechtbank van eerste aanleg. De militaire fractie van de krijgsraad moest bestaan uit één hoofdofficier, één kapitein en één luitenant. Dat was echter te hoog gegrepen. In de eerste weken, toen de aanvoer van beklaagden vrij klein was, ging het nog. Maar al na een paar maanden diende de minister van Justitie - om het hoofd te kunnen bieden aan de vloedgolf van vervolgingen - de capaciteit van de krijgsraden drastisch op te drijven. Bestaande krijgsraden werden in meerdere kamers opgesplitst en compleet nieuwe werden opgericht. Er waren dan tientallen, zoniet honderden benoemingen nodig.Ga naar voetnoot43 De werfreserve was niet onuitputtelijk. Gevolg: sommige krijgsraden draaiden slechts op halve kracht, waardoor zij vertraging opliepen. Uiteindelijk heeft de regering noodgedwongen de lat lager moeten leggen. Dat gebeurde in de besluitwet van 4 mei 1945. Voor een benoeming als burgerlijk lid verviel de voorwaarde dat de kandidaat een werkend of plaatsvervangend rechter moest zijn. Nu kwamen ook niet-magistraten in aanmerking, tenminste als zij doctor in de rechten en ten volle 25 jaar waren.Ga naar voetnoot44 Vijfenvijftig rechters of één derde van alle na 4 mei 1945 benoemden behoorden tot die categorie. Dat is een niet onbelangrijk gegeven. Ter verdediging van de militaire strafprocedure is vaak gezegd dat de aanwezigheid in elke krijgsraad van professionele rechters voor de beklaagden een grote waarborg inhield. Maar blijkbaar was deze garantie niet altijd verzekerd.

Het derde knelpunt was het lastigste. Het welslagen van de repressie hing in grote mate af van de krijgsauditeurs en hun substituten: zij waren de draaischijf in de werking van het militair gerecht. Er waren er ook heel veel nodig: wij telden in het Staatsblad 660 benoemingsbesluiten waarvan 444 uit de periode september 1944 - maart 1945. Bij de rekrutering van deze sleutelfiguren rezen twee vervelende problemen. Voor de leiding van de militaire parketten wou men een beroep doen op ervaren juristen. Waar het kon werden mensen aangetrokken die al voor de oorlog als rechter of parketmagistraat waren benoemd. In december 1944 was deze reserve evenwel reeds uitgeput: er zouden nadien nog slechts 6 van die topbenoemingen volgen. Waarom die geringe beschikbaarheid van beroepsrechters voor het ambt

[pagina 105]
[p. 105]

van auditeur? In de al eerder geciteerde brief van Ganshof aan minister Verbaet zit een passage die een stuk van het antwoord levert. De auditeur-generaal schrijft: ‘Ceux qui sont magistrats civils et qui remplissent actuellement les fonctions de magistrats militaires ont, vous le savez, en choisissant cette fonction et en y demeurant, opté pour le chemin du dur sacrifice (...). Il leur aurait suffi d'exercer leurs fonctions de (...) Juge, de Premier Substitut et Substitut du Procureur du Roi, non seulement pour demeurer chez eux avec tout ce que cela comporte d'avantages de convenance, mais pour continuer une activité professionnelle en général paisible.’Ga naar voetnoot45 Niet iedereen was zomaar bereid om van de burgerlijke rechtbanken naar de militaire parketten te verhuizen. Een tweede mogelijkheid lag in de aanwerving van oudere advocaten. Uit dezelfde brief blijkt dat Ganshof er in geslaagd was enkele tientallen advocaten, die al een grote praktijkervaring hadden opgebouwd, te laten overstappen naar de militaire auditoraten. Hij schrijft wel: ‘Les membres du Barreau qui ont une certaine pratique judiciaire et qui m'ont fait la confiance d'accepter les suggestions que je leur ai faites ont - je crois pouvoir le dire - tous sacrifié aussi leurs intérêts personnels les plus évidents.’ Dat Ganshof zozeer de nadruk legt op de ‘sacrifices’ is geen toeval. De auditeur-generaal nam in zijn brief immers in felle bewoordingen afstand van een advies dat de parlementaire commissies van Justitie aan Justitieminister Verbaet hadden bezorgd. In het kader van de bijzondere machtenwet van december 1944 had de minister van Justitie een besluit uitgevaardigd waarbij het mogelijk werd het ambt van (substituut)-auditeur te combineren met een advocatenpraktijk. Ganshof had daarop aangedrongen om de rekrutering van auditeurs te vergemakkelijken. In het parlement was deze bepaling op groot verzet gestoten. Ook Verbaet zelf was eerst niet gewonnen voor de invoering van een cumul die zou mogelijk maken dat sommigen nu eens in het tenue van krijgsauditeur, dan weer in advocatentoga in de krijgsraad zouden verschijnen.Ga naar voetnoot46 Ganshof moet hem alsnog overtuigd hebben. Maar het parlement bleef deze formule aanvechten en vroeg begin januari 1945 bij monde van de commissies van Justitie de onverenigbaarheid opnieuw in te voeren. Vandaar Ganshofs brief waarin hij aankondigt dat - zo de parlementsleden hun zin krijgen - zeer veel ervaren advocaten de militaire parketten zullen verlaten. Dat zou de berechting van de collaborateurs aanzienlijk vertragen, schrijft hij.

Het vinden van ervaren krijgsauditeurs was dus niet gemakkelijk. Grote problemen waren er ook bij de werving van hun medewerkers, de substituut-auditeurs. Voor dit ambt waren de benoemingsvoorwaarden weliswaar niet veeleisend: het volstond dat de kandidaat doctor in de rech-

[pagina 106]
[p. 106]

ten was. Daarbij keek de minister van Justitie vooral in de richting van de advocatuur: hier was enige ervaring met de strafrechtsbedeling te verwachten. In de eerste weken na de bevrijding slaagde hij er in enkele oudere advocaten aan te trekken. Algauw werd hij echter verplicht jonge leden van de balie te benoemen. Reeds in oktober 1944 waren dat dikwijls pas afgestudeerde juristen of, in het beste geval, advocaat-stagiairs. Via een analyse van de benoemingsbesluiten is het mogelijk deze evolutie in precieze cijfers weer te geven. Dat gebeurt in tabel 2.1 waarin voor de bestudeerde periode de professionele herkomst van 581 auditeurs en substituut-auditeurs is opgenomen.Ga naar voetnoot47 De tabel laat in de bovenste helft zien dat in het laatste kwartaal van 1944 nog slechts 8% van de gerekruteerde parketmagistraten voordien werkend rechter waren. De minister van Justitie was dan al voor 80% van de benoemingen op advocaten aangewezen. Dat percentage zou nog stijgen tot 89%. In het tweede deel van de tabel wordt naar de anciënniteit van de aangeworven advocaten gekeken. In september 1944 heeft één op de drie advocaten die in een militair parket benoemd worden nog geen vier jaar praktijk achter de rug. In het voorjaar van 1945 maakt die categorie al 70% van de benoemden uit. De rechterkolom van de tabel vertelt ons dat in 357 gevallen (119 plus 238) de tot parketmagistraat benoemde advocaat ten hoogste 7 jaar anciënniteit had. Die groep van onervaren juristen omvat iets meer dan 80% van alle benoemde auditeurs en substituut-auditeurs (357 op 581). Dat kan de minister van Justitie niet gewild hebben, maar hij had vermoedelijk geen andere keuze.

Deze cijfers bevestigen ondubbelzinnig wat reeds in de eerste maanden na de bevrijding in het parlement en in de pers als een betreurenswaardige toestand is beschreven: vele parketmagistraten waren onervaren. Het is vandaag niet meer mogelijk om de weerslag daarvan op het verloop van de repressie nauwkeurig te bepalen. Maar het formuleren van hypothesen kan wél. Denkend aan de sleutelpositie die de leden van het parket in de berechting van de collaborateurs innamen kan men op zijn minst zeggen dat hier grote risico's zijn genomen. Wat deze mensen beslisten had verreikende gevolgen zowel voor de verdachten en hun familie als voor de Belgische samenleving in haar geheel. Het werk in de krijgsauditoraten was bovendien zwaar en ingewikkeld. Ook waren de arbeidsomstandigheden tot één jaar na

[pagina 107]
[p. 107]

Tabel 2.1 Professionele herkomst van de parketmagistraten

alle magistraten vóór sept. 44 sept. 44 okt.-dec. 44 jan.-mrt. 45
werkend rechter 60% 29% 8% 4%
dr. in de rechten - 14% 12% 11%
advocaat 40% 56% 80% 85%
totaal (alle 100% 100% 100% 100%
parketmagistraten) (nGa naar voetnoot*=30) (n=126) (n=169) (n=132)
magistraten afkomstig uit de advocatuur
advocaat met minstens 8 jaar anciënniteit Ga naar voetnoot** 37% 20% 15%
         
advocaat met 4 tot 7 jaar anciënniteit Ga naar voetnoot** 29% 25% 15%
         
advocaat met minder dan 4 jaar anciënniteit Ga naar voetnoot** 34% 55% 70%
         
totaal (advocaten) Ga naar voetnoot** 100% 100% 100%
  (n=12) (n=71) (n=135) (n=113)

alle magistraten april-juni 45 na juni 45 totaal
werkend rechter 1% - 75 13%
dr. in de rechten 10% 18% 67 11%
advocaat 89% 82% 439 76%
totaal (alle 100% 100% 581 100%
parketmagistraten) (n=91) (n=33)    
magistraten afkomstig uit de advocatuur
advocaat met minstens 8 jaar anciënniteit 21% 4% 82 19%
         
advocaat met 4 tot 7 jaar anciënniteit 38% 37% 119 27%
         
advocaat met minder dan 4 jaar anciënniteit 41% 59% 238 54%
         
totaal (advocaten) 100% 100% 439 100%
  (n=81) (n=27)    

[pagina 108]
[p. 108]

de bevrijding chaotisch. Vanuit de buitenwereld werd grote druk uitgeoefend op de leden van het parket. In die context is te verwachten dat zelfs ervaren beroepsrechters fouten zouden maken. Hoe moet het dan die twintigers vergaan zijn?

De verantwoordelijkheid voor wat er verkeerd moét zijn gelopen ligt bij tal van hoofdrolspelers in de repressie. De gebrekkige wetgeving die de Belgische regering in Londen heeft gemaakt is de oorzaak van een veel te groot aantal dossiers, waarvoor dan honderden parketmagistraten nodig waren. Na de bevrijding werd daarbovenop de vergissing begaan om de krijgsauditeurs met honderd en een taken te belasten. Die laatste ontwikkeling, die later in het boek wordt besproken, verplichtte de minister van Justitie nog meer substituten te benoemen, terwijl er eigenlijk geen geschikte kandidaten meer waren.

Een Sisyphusarbeid

Politici en pers hebben in de eerste maanden na de bevrijding herhaaldelijk aangedrongen op een snelle berechting van de collaborateurs. Er mocht geen tijd verloren gaan. Die boodschap was al te horen op 19 september 1944 toen Kamer en Senaat in een gemeenschappelijke zitting plechtig het einde van de bezetting vierden. Zij stond ook in de regeringsverklaring van het kabinet-Pierlot: ‘De bestraffing van misdrijven tegen het Vaderland dient krachtdadig, snel en billijk te zijn.(...) Elke vertraging bij het onderzoek der zaken en bij de toepassing der strafmaatregelen en der burgerlijke sancties zou er de beteekenis van verminderen.’Ga naar voetnoot48 Ook de regering-Van Acker i sprak in dezelfde zin: ‘C'est pourquoi, à bon droit, le pays veut que soient frappés, vite et fort, ceux qui se sont rendus coupables de crimes dont la gravité se joint à l'odieux.’Ga naar voetnoot49 Maar tussen de oproep van half september 1944 en de verklaring van 14 februari 1945 was overduidelijk gebleken dat de snelheid waar iedereen om vroeg absoluut niet gehaald werd. De ontnuchtering viel al te beluisteren in de tekst waarmee de regering-Pierlot zich in oktober 1944 aan het parlement presenteerde: ‘Eenig ongeduld is tot uiting gekomen toen vastgesteld werd hoeveel tijd er noodig was voor het instellen van het gerechtsapparaat dat moest worden opgericht om het hoofd te bieden aan een taak zonder voorgaande.’Ga naar voetnoot50 Dat ongeduld zou in de maanden die volgden uitgroeien tot een voor de regering-Pierlot dodelijke ergernis.

De eerste noodkreten komen al één maand na de start van de krijgsraden. Op 7 november 1944 klaagt de liberaal Mundeleer, die in de regeringen-

[pagina 109]
[p. 109]

Van Acker ii en iii minister zal worden, de gezapigheid aan waarmee tewerk wordt gegaan. Hij formuleert een drastisch voorstel: ‘Pour activer le travail (...) je vous proposerai de suspendre purement et simplement le travail de tous les tribunaux pendant une période de trois mois. (...) Demandez à tous les magistrats de vouloir bien accepter des fonctions d'auditeurs, d'assesseurs aux conseils de guerre...’ En hij besluit met een wel zeer optimistische voorspelling: ‘Si vous acceptiez d'entrer dans cette voie, tout sera liquidé en trois mois; les traîtres condamnés et fusillés, les suspects isolés dans les camps de concentration, les innocents en liberté.’Ga naar voetnoot51 In de interpellatie die begin februari 1945 het einde van de regering-Pierlot zal meebrengen formuleert Buset het kort, maar krachtig: ‘Trop peu de traîtres ont eu jusqu'à présent à rendre des comptes. Trop peu de procès ont été commencés.’Ga naar voetnoot52 In augustus van dat jaar geeft Huysmans de auditeurs de schuld voor het tijdverlies: ‘Pour nombre d'entre eux, le temps ne semble pas compter.(...) Je connais un auditeur qui, pendant des semaines, a voulu rechercher si le fait de lever le bras pour saluer un ami n'était pas un geste hitlérien.(...) J'ai l'impression que nombre d'auditeurs ont plaisir à faire durer le plaisir. Ils portent l'uniforme. Ils disposent, comme un vulgaire bourgmestre, d'une auto.’Ga naar voetnoot53 Premier Van Acker zal twee dagen later voor een echo zorgen: ‘...on a l'impression qu'on fait durer le plaisir. (...) c'est très compréhensible et très humain. En général, certains de ces auditeurs militaires sont très jeunes; ils sont mieux rémunérés que par le passé; ils portent l'uniforme, ils disposent d'une voiture et toutes les filles du pays les regardent. (Hilarité).’Ga naar voetnoot54

De eis dat er met haast moest worden gevonnist rustte op een viertal overwegingen. De memorie van toelichting bij de besluitwet van 26 mei 1944 gaf een eerste reden aan: ‘Het ontstaan en de ontwikkeling onder de vijandelijke bezetting, van bedrijvigheden gericht tegen den Belgischen Staat, zijn eenheid en zijn instellingen, de wortels en kiemen die ze in het Land zullen achtergelaten hebben, vereischen een krachtige en snelle beteugeling.’Ga naar voetnoot55 De collaboratie was, met andere woorden, een kankergezwel dat zo rap mogelijk verwijderd moest worden. Politici en auditoraat-generaal wensten ook een vlugge start om te verhinderen dat het op grote schaal tot buitengerechtelijke afrekeningen kwam.Ga naar voetnoot56 Snelheid in de afhandeling van zaken moest de gemoederen tot bedaren brengen. Een derde overweging had te maken met de toestand in de interneringskampen. Tienduizenden verdachten ver-

[pagina 110]
[p. 110]

bleven in een situatie van bijna rechteloosheid. Vandaar het belang van een vlotte verwerking van de dossiers. Er was nog een vierde reden om niet te treuzelen. Na verloop van tijd zou, zo werd gedacht, bij de bevolking onverschilligheid in de plaats treden van de wil om streng te straffen. Hoe trager de berechting, hoe meer incivieken daarvan zouden profiteren en dat moest tegen elke prijs voorkomen worden. Die gedachte was al verwoord in de proloogtekst bij de besluitwet van 26 mei 1944: ‘Eindelijk moet worden vermeden, dat zooals na den oorlog 1914-1918, op de vermoeienis der openbare meening rekenende, schuldigen zich bij verstek zouden laten veroordeelen, na het land te hebben verlaten, om er verschillende jaren later terug te keeren, aldus het pijnlijk schouwspel van nieuwe verradersprocessen opleggend.’Ga naar voetnoot57

In hun visie op de voortgang van de repressie pendelden de politici tussen hoop en wanhoop. Met de eerste vonnissen - eind september, begin oktober 1944 - rees de verwachting dat de operatie snel zou verlopen. Op 7 november 1944 deed premier Pierlot in het parlement trouwens een geruststellende mededeling: ‘Tous les conseils de guerre fonctionnent et moins de deux mois après la libération de la capitale, plus de 600 jugements ont été prononcés par ces juridictions.’Ga naar voetnoot58 Ondertussen waren ook al de eerste uitspraken van het krijgshof gevallen. En op 13 november 1944 kwam de executie van twee ter dood veroordeelden. Het optimisme verdween echter al een paar weken later. Geleidelijk groeide het besef dat het verwerken van de klachtenberg waartegen de militaire parketten aankeken zeer veel tijd zou vergen. Dat belette minister van Justitie Verbaet niet om begin februari 1945 een gedurfde voorspelling te doen: ‘La liquidation d'un nombre considérable d'affaires s'opère à un rythme de plus en plus accéléré au fur et à mesure que le travail se normalise. (...) Tout fait présumer que d'ici peu de mois, nous arriverons à la liquidation de la plus grande partie des affaires. Certains auditorats envisagent qu'ils pourront terminer leur activité dans le courant de cet été.’Ga naar voetnoot59 Dat was een ijdele hoop. In mei en juni 1945 sloeg de stemming onder de bevolking om: opnieuw werd geroepen om een bestraffing van alle incivieken, zonder enige uitzondering. Er werd tot herinternering van tienduizenden verdachten overgegaan. Op dat moment was het zonneklaar dat de repressie een werk van zeer lange adem zou worden. Justitieminister du Bus de Warnaffe zei, François Mauriac citerend: ‘Six cent vingt-trois Sisyphes se retrouveront chaque matin devant leur rocher éternel.’Ga naar voetnoot60

[pagina 111]
[p. 111]

Over de capaciteit van de krijgsraden

Het ziet er dus naar uit dat de politici tot in mei 1945 de omvang en de complexiteit van het repressievraagstuk schromelijk hebben onderschat. Die misgreep had, zoals al gezegd, uiteraard te maken met de inhoud van de politieke agenda van die tijd: de berechting van de collaborateurs was geen probleem van eerste orde, heeft onvoldoende aandacht gekregen en is daarom verkeerd ingeschat. Dat is goed af te leiden uit de evolutie die de capaciteit van de krijgsraden heeft ondergaan. Eind september 1944 waren 10 krijgsraden met in totaal 15 kamers actief. Eén maand later waren er 13 krijgsraden met 22 kamers in werking. In het eerste kwartaal van 1945 kwamen er nog eens 11 kamers bij wat het totaal op 33 bracht. Wij weten dat in het voorjaar van 1947 iets meer dan 130 kamers aan het werk zullen zijn. Dat wil zeggen dat eind maart 1945 - dat is zeven maanden na de bevrijding - nog niet eens één vierde van de uiteindelijke capaciteit was bereikt. Van die 33 kamers waren er dan nog 5 die nauwelijks werkten omdat zij in Vlaanderen voor de berechting van Franstalige collaborateurs moesten zorgen.Ga naar voetnoot61 Daarbij komt dat het rendement van de krijgsraden geremd werd omdat de voorzitters van die rechtbanken ook belast waren met het onderzoek van de vragen om vrijlating van wie in voorarrest was genomen. Bovendien bleven vele beroepsrechters die in de krijgsraden zetelden actief in de burgerlijke rechtbanken en dienden zij bijgevolg hun tijd en energie te verdelen over twee werelden. Begin mei 1945 werd eindelijk een grote stap gezet: er kwamen 6 nieuwe krijgsraden bij en ook het aantal kamers steeg gevoelig. Maar die beslissing kwam wel rijkelijk laat.

Het had evenwel niet veel zin om tientallen krijgsraadkamers op te richten zolang die niet verzekerd waren van een ononderbroken toevoer van dossiers vanuit de krijgsauditoraten. De zetelende rechters konden immers slechts een vonnis vellen als de krijgsauditeurs of de substituten een zaak hadden ingeleid. Het probleem lag dus in allereerste instantie bij de auditoraten: hier kon men het werk niet aan en werd grote vertraging opgelopen. Dat was aan een hele reeks van factoren te wijten. Het gebrek aan middelen, zoals kredieten en huisvesting, was er één van. Het ontbrak ook aan voldoende mankracht. Eind december 1944 waren nog maar 378 (of 57%) van de 660 benoemingen van krijgsauditeurs en substituten gebeurd en ook het hulppersoneel was schaars. De toestand verergerde nog onder invloed van de gebeurtenissen van mei-juni 1945. Daarover schrijft auditeur-generaal Ganshof: ‘La tâche des magistrats instructeurs a été singulièrement aggravée par suite des nombreux retours de collaborateurs et de traîtres d'Alle-

[pagina 112]
[p. 112]

magne.’Ga naar voetnoot62 De besluitwet van 26 mei 1944, die het zwaartepunt van de procedure bij de militaire parketten had gelegd, was een derde bron van vertraging. Aan elk dossier dat voor de krijgsraad kwam, of het nu een ernstige zaak betrof of een miniem vergrijp, was voor de parketmagistraten veel werk verbonden. Het werk van deze parketmagistraten liep trouwens niet af als een krijgsraad een vonnis had geveld. Ging de veroordeelde in beroep, dan was voor de krijgsauditeurs soms de rol van openbaar ministerie bij het krijgshof weggelegd. De militaire parketten waren ook belast met het toezicht op het sequester en dienden een rapport op te stellen als een gedetineerde een genadeverzoek formuleerde of voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking kwam. Op de krijgsauditoraten wogen, ten slotte, drie taken die buiten de eigenlijke repressie lagen.

Eén ervan was zeer omvangrijk. De regering-Pierlot had te Londen van de geallieerden bekomen dat misdrijven tegen hun legers (diefstal van brandstof of voedsel, bijvoorbeeld) door de Belgische krijgsraden zouden worden gevonnist. Ganshof was daar opgetogen over. In zijn mercuriaal van 17 september 1946 beschreef hij dat akkoord met de geallieerden als ‘...une éclatante et honorable preuve de la confiance qu'à juste titre elles (de geallieerden, nvdr) avaient dans l'esprit public de notre pays.’Ga naar voetnoot63 Maar eigenlijk was het een vergiftigd geschenk want die opdracht nam al gauw reusachtige proporties aan. In dezelfde mercuriaal onthulde Ganshof dat in totaal 53.142 vervolgingen werden ingespannen, allemaal bijkomend werk voor de militaire parketten en rechters.Ga naar voetnoot64 Als in november 1945 die taak naar de burgerlijke strafrechtbanken wordt overgeheveld, slaakt Ganshof een zucht van verlichting, maar hij voegt er droogjes aan toe: ‘Ce changement de compétence n'a été décidé (...) à une époque où ces infractions étaient devenues moins fréquentes et moins graves.’Ga naar voetnoot65 Ondertussen liep ook de taak verder die krijgsraden altijd al hebben vervuld: het vonnissen van misdrijven gepleegd door Belgische militairen.Ga naar voetnoot66 Een derde nevenactiviteit hield verband met de berechting van delicten uit de bezettingstijd. In een groot aantal gevallen hadden de burgerlijke parketten diefstallen die onder de oorlog waren gepleegd niet vervolgd. Deze strategie was ingegeven door de overweging dat vele van deze diefstallen op rekening van het verzet kwamen en dus beter voorlopig ongemoeid werden gelaten. Bij de bevrijding doken deze dossiers weer op en om onduidelijke redenen schoof het ministerie van Justitie de afhandeling ervan door naar de mili-

[pagina 113]
[p. 113]

taire auditoraten. Volgens Gilissen ging het hier om iets meer dan 37.000 dossiers.Ga naar voetnoot67

Ganshof heeft al deze moeilijkheden niet lijdzaam ondergaan. Hij stuurde de minister van Justitie ononderbroken berichten over wat verkeerd ging of over wat dringend aan maatregelen nodig was. Ganshof zelf heeft het in een van zijn driemaandelijkse overzichten over ‘...les rapports - qui se chiffrent à ce jour par plusieurs milliers - que j'ai adressés au Ministre de la Justice’.Ga naar voetnoot68 Er waren de tientallen circulaires, bestemd voor de auditeurs en de substituten, waarmee hij het rendement van de parketten probeerde op te drijven. Belangrijk ook was de tweevoudige arbeidsverdeling die hij in de auditoraten invoerde. Zo is van meet af aan gekozen voor een aparte behandeling van de drie types van misdrijven waarmee de militaire parketten te maken hadden: de collaboratiedelicten, de vergrijpen ten nadele van de geallieerde legers en de overtredingen begaan door Belgische militairen. Elke auditeur of substituut was slechts met één van deze categorieën bezig waardoor specialisatie mogelijk was en de produktiviteit verhoogd werd. Binnen de groep van de collaboratiemisdrijven werd een tweede verreikende werkverdeling doorgevoerd: rond elk van de belangrijkste vormen van hulp aan de vijand ontstonden afzonderlijke secties. Die organisatie is al in oktober 1944 opgelegd. Daarvan getuigt een passage in de notulen van een vergadering van de auditeurs: ‘Le travail doit être réparti, dans chaque auditorat, entre des sections, dirigée chacune par un chef de section. Sections à envisager: 1) politique (...); 2) collaboration industrielle; 3) dénonciation à l'ennemi; 4) port d'uniforme (...).’Ga naar voetnoot69 Zo was het auditoraat bij de krijgsraad te Brussel, dat wel het grootste was van het land, ingedeeld in zeven secties.Ga naar voetnoot70

Er was dus een onderschatting van de omvang van de repressie en een overvraging van de militaire parketten. In die omstandigheden was het volkomen illusoir om te denken dat de berechting van de collaborateurs snel zou verlopen. De cijfers over de resultaten van de krijgsraden bevestigen dat. In het Belgisch Staatsblad zijn in totaal iets meer dan 55.000 uittreksels van veroordelingen verschenen. Eind juni 1945 - dat is tien maanden na de bevrijding van de hoofdstad - waren ongeveer 7.700 mannen en vrouwen veroordeeld. Dat is 14% van wat er in totaal aan veroordelingen zou worden uitgesproken, meer niet.Ga naar voetnoot71 Een veroordeling door een militaire rechtbank

[pagina 114]
[p. 114]

was wel de laatste schakel in een lange ketting van beslissingen. De eerste stap was de samenstelling van een klachtendossier. Daarna kwam het onderzoek door het militair parket en viel er een eerste belangrijke beslissing: seponeren of verwijzen naar de krijgsraad. Over deze fasen bestaan eigenlijk weinig of geen gegevens. Wel is geweten dat eind juni 1945 naar schatting nog maar 160.000 (of net geen 40%) van de 405.000 aangelegde dossiers waren samengesteld.Ga naar voetnoot72 In hoeveel van die zowat 160.000 gevallen de parketmagistraten ook al hadden beslist om al of niet te vervolgen is niet bekend, maar het kunnen er niet veel meer dan de helft geweest zijn. Ook zo bekeken blijft het besluit overeind dat medio 1945 het grote werk nog moest beginnen.

Het mag ons niet verbazen dat de politici in de tweede helft van 1945 het roer hebben omgegooid en beslissingen hebben genomen die de repressie in een veel hogere versnelling brachten. Zo liep eindelijk een lange periode van talmen en twijfelen ten einde. Toch zat er aan het gebrek aan snelheid ook een positieve kant. In het eerste jaar na de bevrijding is aan al wie veroordeeld werd een strenge straf opgelegd. ‘Les dieux avaient soif,’ schreef Struye enige jaren later.Ga naar voetnoot73 Al eind 1945 is de bezinning gekomen en is in de straftoemeting de redelijkheid teruggekeerd. Daarom was het goed dat in september 1945 slechts 20% van de vonnissen en arresten was geveld. Zo is het aantal slachtoffers van de excessen van de eerste maanden beperkt gebleven.

Een woekering van sancties

Eén aspect van de verwarring waarin de repressie in het begin verliep is nog niet ter sprake gekomen: de wildgroei van sancties die buiten de militaire rechtbanken om de collaborateurs konden treffen. Twee zaken zijn daarbij van groot belang geweest. Er was, ten eerste, bij dat soort sancties iets mis met de procedure. In het beste geval waren er wel spelregels, maar misten zij uniformiteit. Vaak echter ontbrak elke vorm van regulering. Het tweede probleem is dat aan sommige van die sancties later een bijkomende straf werd gekoppeld zonder dat zoiets oorspronkelijk was voorzien. Die dubbele gang van zaken bracht mee dat er hier eigenlijk blindelings naar de collaborateurs is geslagen.

Een eerste illustratie is te vinden in de geschiedenis van het bewijs van burgertrouw. Zo'n certificaat werd in principe afgeleverd of geweigerd door de plaatselijke overheid. Het probleem was dat diegene die de weigering uit-

[pagina 115]
[p. 115]

sprak meestal niet kon weten welke gevolgen zijn daad voor de getroffene zoal zou hebben. De vele ministeriële omzendbrieven, die het voorleggen van een bewijs van burgertrouw voor een of andere zaak verplicht maakten, waren niet gekend of verschenen pas toen al aan duizenden mensen een certificaat geweigerd was. Welke eisen in dat verband in allerlei particuliere instellingen zouden ontstaan was ook niet te voorzien. Bovendien ontbrak op het niveau van de ministeriële departementen elke vorm van concertatie: de ene minister wist niet van de andere welke maatregelen hij in verband met het vereisen van het bewijs van burgertrouw uitvaardigde. Zo ging deze sanctie echt woekeren.

Eenzelfde verhaal valt te vertellen over wat men de zuivering van het staatsapparaat heeft genoemd: de verwijdering van foute verkozenen uit de provincie- en gemeenteraden en van incivieke ambtenaren uit de overheidsdiensten. De waaier aan sancties was groot: een blaam, een berisping, een schorsing, oneervol ontslag. Aan sommige sancties werd later een andere, veel ingrijpender straf vastgehaakt. Art. 1 van de besluitwet van 19 september 1945, die de burgerlijke epuratie invoerde, voorzag dat al wie uit zijn ambt was ontzet van rechtswege en levenslang een aantal rechten verloor. Die amplificatie van de sanctie gold ook voor geneesheren, advocaten, apothekers en leerkrachten die door hun eigen beroepsgroep waren weggezuiverd. Weer was deze latere uitbreiding van de straf niet te voorzien door wie een ambtenaar of een advocaat uit zijn werkkring verwijderde. Wellicht zouden de zuiveringscommissies voorzichtiger geweest zijn, hadden zij geweten welke gevolgen hun beslissing vele maanden later zou krijgen. Deze gang van zaken is door du Bus de Warnaffe - toen hij geen minister van Justitie meer was - in de Kamer op treffende wijze gekarakteriseerd: ‘La conséquence brutale et inadmissible de l'article 1er, c'est qu'un citoyen est privé à vie de ses droits politiques et d'une série de droits civils par le seul fait d'une décision administrative de caractère souvent disciplinaire, parfois notifiée sans que l'intéressé eût été entendu, et prise à un moment où l'incidence de cette décision sur la perte automatique de droits civils et politiques était imprévisible.’Ga naar voetnoot74

2. Wankele consensus

September 1944 was een maand waarin de politieke klasse plechtig afscheid nam van het verleden en uitspraken deed over de toekomst. Uiteraard kwamen bij die gelegenheid ook de collaboratie en de repressie ter sprake. Twee zaken vallen daarbij op. De bestraffing van de collaborateurs is op dat mo-

[pagina 116]
[p. 116]

ment voor de politici een derderangsthema. Ook laat nog niets vermoeden dat deze kwestie een jaar later de inzet van scherpe tegenstellingen zal zijn. Uit wat er gezegd wordt spreekt immers roerende eensgezindheid. De repressie moet ‘snel, billijk en krachtdadig’ zijn: dat zijn de drie sleutelwoorden die als een refrein in de toespraken en moties te beluisteren zijn. Zo staat het in de gemeenschappelijke verklaring die de socialistische, de liberale en de katholieke partij op 6 september 1944 publiceerden. Wanneer Kamer en Senaat op de 19de van die maand samen vergaderen, komen diezelfde termen terug, bijvoorbeeld in de plechtige toespraak van Kamervoorzitter Van Cauwelaert: ‘In het belang der orde moet op krachtdadige en snelle maar niettemin op (...) rechtvaardige wijze recht worden voltrokken aan de (...) handlangers van den vijand.’Ga naar voetnoot75 In de verklaring waarmee het kabinet-Pierlot, een regering van nationale eendracht, begin oktober 1944 voor het parlement komt luidt het: ‘De bestraffing van misdrijven tegen het Vaderland dient krachtdadig, snel en billijk te zijn.’Ga naar voetnoot76

Eënstemmigheid?

Was er bij de bevrijding inderdaad eenstemmigheid? Of ging het om ceremoniële woorden die dienden om de diepe tegenstellingen te verhullen? Het probleem met die vraag is dat zo weinig te vernemen valt over de standpunten die de verschillende partijen hadden ingenomen. Het is zelfs niet zeker of de politieke formaties bij de bevrijding wel goed wisten wat ze wilden. Die mist zal trouwens nog tot het einde van het jaar over het politieke landschap blijven hangen.

De katholieke partij heeft zich lang als een sfinx gedragen. In haar Elementen van een programma voor nationale hernieuwing - op 7 december 1944 door het Directorium van het Katholiek Blok gepubliceerd - is over de repressie geen woord te lezen. Dat is ook zo in het Ontwerp van programma der Christelijke Volkspartij en in het Manifest der Christelijke Volkspartij die in mei 1945 zijn uitgegeven. In het Kerstprogramma van 25 december 1945, ten slotte, is slechts 2% van de tekst aan het ‘kiesch en ernstig vraagstuk van de bestraffing der antivaderlandsche daden’ gewijd. En de eerste zin zegt: ‘De cvp eischt dat ze streng, snel en doeltreffend weze, maar dat ze ook de wettelijke waarborgen eerbiedige en ingegeven worde door de werkelijke feiten.’ Er zijn wel enkele documenten uit de bezettingstijd waarin over de repressie gesproken wordt. Het Directorium van het Katholiek Blok vergaderde clandestien en schreef begin 1944 een tekst met als titel Bases d'un programme de renovation nationale. Daarin staan drie zinnen over de collaborateurs: ‘Châtiment rapide, juste et exemplaire des traîtres, délateurs, serviteurs et compli-

[pagina 117]
[p. 117]

ces de l'ennemi, à tous les échelons sociaux. Dénationalisation des Belges, qui, par leurs actes, se sont exclus eux-mêmes de la communauté nationale. Privatisation des droits politiques à l'égard de ceux qui, par leur attitude, se sont rendus indignes de participer à la vie politique du pays.’ Rond senator Moyersoen was een tweede groep met denkwerk bezig. Eind 1943 kwam daaruit het document Strekkingen. Twee van de negenendertig punten gaan over de collaborateurs. De sleutertermen zijn: voorbeeldige bestraffing, eerbiediging van de rechten van de verdediging, spoed. Van de groep-Herbert, waartoe onder meer Lefèvre, Duvieusart, Van Elslande, De Saeger, Snoy et d'Oppuers en de Stexhe behoorden, is een brochure uit de lente van 1941 bekend. Daaruit valt te onthouden dat zij aanstuurden op een snelle en strenge bestraffing van een klein aantal koplopers uit de collaboratie.Ga naar voetnoot77 Maar in geen van deze teksten is men verder gegaan dan het formuleren van enkele vage principes. Bleef de partij als dusdanig ook na de bevrijding nog maandenlang zwijgen, bepaalde mandatarissen deden dat niet. Senator en oud-minister van Justitie Pholien publiceerde in november 1944 zijn Méditations sur la nécessité d'une politique dans la répression pour faits de guerre. Hier is er wel sprake van een project, zij het dan hoofdzakelijk in verband met de benadering van de economische collaboratie. Hij zou zijn blauwdruk nog herhaaldelijk in het parlement verdedigen, zonder veel succes trouwens. Op 24 december 1944 spraken volksvertegenwoordiger Verbist en senator-opvolger Struye in de zaal Patria te Brussel over de repressie. In hun exposé, dat enkele weken later in brochurevorm is verschenen, pleiten zij vooral voor billijkheid in de berechting van de kleine collaborateurs. Verbist, die lid was van het Directorium, en Struye zouden in februari 1945 deel gaan uitmaken van het organisatiecomité dat de herorganisatie van de partij diende voor te bereiden. Het waren dus geen tweederangsfiguren, maar mag men hun visie daarom promoveren tot het partijstandpunt? Veeleer lijkt het er op dat de katholieke partij onmiddellijk na de bevrijding de zaken wat op hun beloop heeft gelaten, zoals Robert Vandekerckhove in 1968 schreef.Ga naar voetnoot78 Men mag toch niet vergeten dat zij, organisatorisch gezien, een moeilijke tijd doormaakte. Er was een gevecht gaande tussen jongeren en ouderen, tussen vernieuwers en behoudsgezinden, tussen de verschillende standen. De partij kon niet uit één mond spreken. Die labiele toestand zou nog tot eind 1945 aanslepen en vanaf augustus 1945 een ernstige handicap zijn bij de strijd tegen de linkse regering-Van Acker ii.

Ook aan socialistische zijde is al tijdens de bezetting over de behandeling van de collaborateurs gesproken. Maar net als bij de katholieke politici bleef dat thema eigenlijk in de schaduw staan van andere, als belangrijker ervaren

[pagina 118]
[p. 118]

discussiepunten. Als de clandestiene Le Peuple in oktober 1943 een Programme d'action laat verschijnen staat over de repressie alleen te lezen dat ‘un châtiment sévère des traîtres et collaborateurs’ vereist is.Ga naar voetnoot79 Wel zal het Bureau van de partij in juni 1944 een ‘commission du châtiment des traîtres’ in het leven roepen.Ga naar voetnoot80 Deze commissie, waarin de latere procureur-generaal Bekaert een grote rol zal spelen, produceerde een uitvoerig rapport dat in december 1944 als officieel standpunt van het Nationaal Bureau van de socialistische partij zal verschijnen. Het 52 bladzijden tellend document besteedde ruime aandacht aan de grondslagen van een goed repressiebeleid: uitstoting van de onvaderlandse Belgen, opvang van de recuperabelen, sanering van het collectief bewustzijn. Dat gaf de brochure een wat academisch karakter. Er kwamen ook concrete maatregelen ter sprake: opname van een lekenrechter in de krijgsraden, deportatie van sommige collaborateurs (maar niet naar Belgisch Kongo, want dat zou ‘la prééminence morale du blanc sur l'indigène’ compromitterenGa naar voetnoot81), denationalisering, verbeurdverklaring van bepaalde goederen, ontzetting uit de politieke en bepaalde familiale rechten. Het is de vraag of deze tekst veel invloed heeft gehad op het beleid van de regeringen waarin de bsp een sleutelpositie innam. Vele van de maatregelen die hij voorstelde zijn niet uitgevoerd. Het document liet wel zien dat de socialistische partij gewonnen was voor een strenge behandeling van de medestanders van de bezetter. Nu had de bsp wel niet tot december 1944 gewacht om haar standpunt over de repressie publiek te maken. Maar zij beperkte zich dan wel steeds tot korte beginselverklaringen. In de ‘bevrijdingsmotie’ van 4 september 1944 stond dat de berechting van de collaborateurs volledig, snel en onverbiddelijk moest gebeuren.Ga naar voetnoot82 En op de Algemene Raad van 17 september 1944 vond de pas verkozen voorzitter Van Acker, aldus N. Bal in Mijn wankele wereld, ‘...een kernachtige formule voor de bestraffing: “Niet de kleinen treffen om de groten wit te wassen!”.’Ga naar voetnoot83 Het ziet er echter naar uit dat in de eerste naoorlogse bijeenkomsten van de bsp-top meer tijd is gegaan naar het probleem van de interne zuivering (De Man, Unie van Hand- en Geestesarbeiders) dan naar het eigenlijke vraagstuk van de repressie.Ga naar voetnoot84

Over de visie die de liberalen bij de bevrijding hadden zijn nauwelijks documenten voorhanden. Pas in februari 1945 is er in het parlement een verwijzing naar een motie van de liberale partij waarin gezegd wordt dat ‘pour la grande masse il faut agir avec discernement, mais qu'il faut frap-

[pagina 119]
[p. 119]

per dur’ waar er ernstige fouten zijn gemaakt.Ga naar voetnoot85

De kp nam wel onmiddellijk klare standpunten in. Al op 24 september 1944 zei nationaal secretaris Lalmand op een vergadering van het centraal comité van de partij: ‘Er moet streng, meedogenloos gestraft worden. Aarzeling op dit gebied zou de ergste gevolgen kunnen hebben. Wij willen een harde en onverzoenlijke gerechtigheid, zonder inschikkelijkheid...’Ga naar voetnoot86 In het programmavoorstel dat Lalmand op 21 oktober 1944 aan het centraal comité voorlegde gaat een van de (negentien) punten over de repressie. Daarin wordt gepleit voor een snelle en onverbiddelijke zuivering, voor het onder sequester plaatsen van de goederen van de verraders en de economische collaborateurs, en voor de installatie van zuiveringscommissies waarin de weerstand vertegenwoordigd is.Ga naar voetnoot87 De kp zei ook haar steun toe aan een eisenbundel van het Onafhankelijkheidsfront*, waarin onder de vorm van vier wetsvoorstellen een uitermate strenge berechting van de collaborateurs werd gevraagd.Ga naar voetnoot88

Toch vele meningsverschillen

‘Snel, billijk en krachtdadig’ was als programmatische basis voor de grote politieke families vaag genoeg om het repressiebeleid van de regeringen-Pierlot en -Van Acker i te schragen. Het was wel een broos compromis dat voortdurend gevaar liep.

Eind 1944 was al goed te merken dat de partijen het basiscompromis op uiteenlopende wijze interpreteerden. Zowel binnen als buiten het parlement lieten de politici van het katholieke blok verstaan dat voor hen de repressie ‘snel en billijk’ moest zijn. Socialisten, liberalen en communisten hielden het daarentegen op ‘snel en krachtdadig’. Dit verschil in klemtoon kwam tot uiting in de discussie over de interneringen, agendapunt nummer één in het eerste jaar na de bevrijding. Beide groepen, de rechter- en de linkerzijde, vonden wel dat men bij de behandeling van de dossiers rekening moest houden met de verscheidenheid in de collaboratie (de kopmannen en de meelopers, de misdadigers en de naïevelingen...). Maar de meningen liepen uiteen zodra in de praktijk te bepalen viel waar de grens tussen de grote en de kleine collaborateurs precies gelegen was. Haar vertaling van het basiscompromis bracht de rechterzijde ertoe volop steun te verlenen aan het beleid van de ministers Verbaet en du Bus dat aan zowat 20.000 verdachten ontslag uit de interneringskampen gaf. De anderen apprecieerden dit ge-

[pagina 120]
[p. 120]

brek aan krachtdadigheid helemaal niet. Een tweede controverse draaide rond het tempo dat aan de repressie moest worden opgelegd. Aan katholieke kant was er de vrees dat een te hoge snelheid de billijkheid in gevaar zou brengen. In het linkse kamp zag men het gebrek aan haast als een uiting van misplaatste inschikkelijkheid. Verschil van mening was er ook rond het probleem van de zuivering van het publieke leven. De linkerzijde bepleitte een radicale epuratie in de ambtenarij en ergerde zich aan het feit dat tal van onvaderlandse functionarissen op hun post konden blijven. Katholieke parlementsleden waarschuwden voor een heksenjacht. Er was ook onenigheid rond de vraag wat er met de gewone leden van de Duitsgezinde verenigingen, zoals vnv en Rex, diende te gebeuren. De katholieke partij wou hun alleen de staatsburgerlijke rechten ontnemen. In de andere partijen gingen stemmen op om de ontzetting uit te breiden tot bepaalde burgerlijke rechten.

De kloof tussen woord en daad

Interpellaties in Kamer en Senaat brachten deze meningsverschillen geregeld aan de oppervlakte. Maar wat was het effect ervan op het regeringswerk? Het valt op dat de politici die in het parlement over de repressie spraken meestal geen partij- of fractieleiders waren, maar tweederangsfiguren. En op het cruciale moment - een vertrouwensstemming, bijvoorbeeld - werden keer op keer de plooien gladgestreken. Een goede illustratie biedt het verloop van de stemming na een interpellatie van het liberale kamerlid Mariën. De dagorde die de interpellant op 28 maart 1945 indiende getuigde van grote strengheid. Zij eiste de spoedige en onverzwakte zuivering van de kaders van het rijkspersoneel, de internering tot het einde van de oorlog van al wie inzake burgertrouw had gefaald en het ontnemen van de politieke rechten aan alle onwaardige Belgen, ook indien hun oorlogsgedrag niet strafbaar was.Ga naar voetnoot89 Elk van deze punten ging eigenlijk in tegen wat sommige katholieke politici predikten. De dagorde werd met een ruime meerderheid goedgekeurd, ook door de katholieke ministers. Het verzet van de rechterzijde bleef beperkt tot 2 neen-stemmen en 15 onthoudingen. Ook het beleid van Verbaet en du Bus de Warnaffe, Justitieministers van katholieke signatuur, was in tal van dossiers geen zuivere afspiegeling van de standpunten van vele van hun partijgenoten. Neem nu de uitvoering van de uitgesproken doodstraffen. Onder Verbaet en du Bus de Warnaffe zijn naar schatting 180 Belgen op tegenspraak ter dood veroordeeld. In 57 gevallen (32%) is het verzoek om genade verworpen en in deze beslissing hadden de ministers van Justitie het belangrijkste aandeel. Tussen augustus 1945 (het aantreden van de linkse regering-Van Acker ii) en augustus 1950 (de laatste

[pagina 121]
[p. 121]

executie) zijn nog zo'n 1.020 doodvonnissen op tegenspraak geveld. Daarvan zijn er 185 (of 18%) uitgevoerd. Bovendien waren de 55 mannen en de 2 vrouwen aan wie Verbaet en du Bus genade hebben geweigerd niet de zwaarste misdadigers. De beulen van Breendonk en de doders van Rex en DeVlag* zijn pas vele maanden daarna gevonnist. Wie voor augustus 1945 gefusilleerd werd had vaak een dossier waarop iets later ten hoogste 20 jaar opsluiting stond. En aan die mensen is de omzetting van de doodstraf in levenslange hechtenis ontzegd. Op Verbaet en du Bus woog bijgevolg een tijdgeest die zij blijkbaar niet konden negeren, wat ook het standpunt van hun partij was. Het is wel juist dat onder deze ministers om en bij de 20.000 geïnterneerden zijn vrijgekomen. Dat ligt zeker in de lijn van wat in de katholieke partij bepleit werd. Maar du Bus heeft in de maanden mei en juni van 1945 voor evenveel verdachten de herinternering moeten bevelen.

Er gaapte bijgevolg een kloof tussen het beleid van Verbaet en du Bus en wat hun partijgenoten binnen en buiten het parlement als standpunt verdedigden. Waaraan was dat te wijten? Waren de katholieke politici buigzamer dan hun tegenstanders? Of is de verklaring dat de katholieke partij inzake de repressie wel losse ideeën maar geen coherent plan had? Misschien was zij in de eerste maanden na de bevrijding niet in staat om zo'n project uit te werken omdat haar aandacht naar haar eigen wederopbouw of naar andere thema's ging? Of kon zij zich, bijvoorbeeld in haar houding tegenover de uitvoering van de doodstraf, evenmin als de andere partijen onttrekken aan de druk van de publieke opinie?

Wie de Parlementaire Handelingen leest merkt niet veel van het basiscompromis waarover hier al gesproken is. In Kamer en Senaat vallen vooral de meningsverschillen op. Maar in het regeringswerk was de afstand tussen de linker- en de rechterzijde niet zo groot. Bovendien was er één domein waarop katholieken, liberalen en socialisten volkomen eensgezind optraden. In hun visie op de economische collaboratie waren er nauwelijks verschillen in opvatting. Allen waren voorstander van een beperkte interpretatie van art. 115 van het strafwetboek, dit om de economische wederopbouw niet in gevaar te brengen. Hun gezamenlijk standpunt zou omgezet worden in de besluitwet van 25 mei 1945. Tegenover dit gesloten front van katholieken, socialisten en liberalen stonden de communisten en enkele socialisten, die de besluitwet als een geschenk aan het patronaat bestempelden.

voetnoot1
Rapport sur l'activité du Haut-Commisariat à la Sécurité de l'Etat, p. 39.
voetnoot2
Rapport sur l'activité..., p. 119.
voetnoot3
Deze en volgende gegevens zijn ontleend aan de verslagen die de Justitieministers Verbaet en du Bus de Warnaffe in Kamer en Senaat hebben voorgelezen (Parl. Hand., Senaat, 6 december 1944 en 28 maart 1945; Kamer, 8 november 1944, 7 februari 1945, 21 en 27 maart 1945).
voetnoot4
Op 8 november 1944 sprak minister Verbaet van 55.000 geïnterneerden (Parl. Hand., Kamer, p. 68) en op 7 februari 1945 van 70.000 opgeslotenen (Parl. Hand., Kamer, p. 148). Ook auditeur-generaal Ganshof heeft het in zijn eerste rapport aan de minister van Justitie (1 maart 1945) over 70.000 geïnterneerden.
voetnoot5
Parl. Hand., Kamer, 27 maart 1945, p. 309.

voetnoot6
De nota's van F.L. Ganshof worden bewaard op het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Zij leveren ook een sfeerbeeld van wat elders in het boek als de volksrepressie beschreven wordt.
voetnoot7
advn, nr.91/138 (anoniem).
voetnoot8
Parl. Hand., Kamer, 27 maart 1945, p. 310.
voetnoot9
Zie het literatuuroverzicht dat vooraan in het boek is opgenomen.
voetnoot10
Geciteerd door psc-Kamerlid Philippart (Parl. Hand., Kamer, 8 november 1944, p. 56).
voetnoot11
Het von-Rundstedtoffensief maakte de chaos nog groter. Zo verhaalt Verbaet hoe in eenendertig transporten duizenden geïnterneerden uit de gevechtszone verwijderd moesten worden. Men wist niet waar naartoe. Er waren geen vrachtwagens ter beschikking. In het beste geval kon de minister een paar goederentreinen charteren (Parl. Hand., Kamer, 7 februari 1945, p. 148).
voetnoot12
Parl. Hand., Kamer, 8 november 1944, p. 69.
voetnoot13
Zie de al eerder besproken interpellaties van Mundeleer (7-8 november 1944) en van Buset en Anseele (6-7 februari 1945).
voetnoot14
Rapporten shaef-Belgium aan de Amerikaanse regering, nr. nnd.t.60050, 3 oktober 1944 en 31 oktober 1944.
voetnoot15
Rapporten en depêches van de Amerikaanse ambassade aan het State Department. De citaten komen uit de nrs. 160 (15 januari 1945) en 273 (9 maart 1945).
voetnoot16
J. Gilissen, 1951, p. 614.
voetnoot17
De herinternering werd op 8 mei 1945 via een ministerieel telegram aan de procureurs des Konings en aan de krijgsauditeurs opgelegd (Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr.2, 1 juni 1945, p. 39).
voetnoot18
J. Gilissen, 1951, p. 614. In Beverloo en Herbiseul werden kampen ingericht die 7.000 à 8.000 geïnterneerden konden opvangen (Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 2, 1 juni 1945, p. 39).
voetnoot19
Rapporten F.L. Ganshof van 29 september en 13 oktober 1944 over de situatie in Oost-Vlaanderen. Ook Justitieminister du Bus de Warnaffe maakte hiervan melding (Parl. Hand., Kamer, 27 maart 1945, p. 311).
voetnoot20
Parl. Hand., Kamer, 7 november 1944, p. 70.
voetnoot21
Parl. Hand., Kamer, 27 maart 1945, p. 310.
voetnoot22
Rapport sur l'activité du Haut-Commissariat à la Sécurité de l'Etat, p. 27.

voetnoot23
Die delegatie, zo staat in een rapport van auditeur-generaal W. Ganshof te lezen, is hun in mei 1945 ontnomen: ‘Depuis les incidents de mai 1945, les Commissions consultatives n'ont plus délégation de M. le Ministre de la Justice aux fins de libérer les internés, à charge desquels aucune inculpation précise n'est relevée par l'Auditeur militaire compétent et elles se bornent à transmettre des propositions de libération au Département Ministériel’ (Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 2, 1 juni 1945, p. 40).
voetnoot24
Parl. Hand., Kamer, 8 november 1944, p. 69.
voetnoot25
Parl. Hand., Kamer, 27 maart 1945, pp. 310-311.
voetnoot26
Parl. Hand., Kamer, 6 februari 1945, p. 135.
voetnoot27
Parl. Hand., Senaat, 28 maart 1945, p. 266.
voetnoot28
Op 7 februari 1945 las Verbaet in de Kamer een brief voor van een voorzitter van zo'n commissie: ‘J'ai envie de démissionner de mes fonctions de président de la commission consultative; cela me prend trop de temps et j'ai reçu une lettre de menaces de mort, anonyme naturellement, parce qu'on impute à la commission toutes les libérations, même celles ordonnées par l'auditeur ou par le président du conseil de guerre. Je cherche un remplaçant, mais c'est difficile à trouver.(...) La lettre anonyme que j'ai reçue me somme de démissionner dans les huits jours, faute de quoi je serai abattu parce que je fais partie de la 5e colonne. J'ai perdu un fils à la guerre; mon second vient de s'engager dans la Royal Navy...et un quelconque crétin qui signe “la Résistance” me met au rang des traîtres en raison de l'activité de la commission.’ (Parl. Hand., Kamer, 7 februari 1945, p. 149).
voetnoot29
Parl. Hand., Kamer, 8 november 1944, p. 58.
voetnoot30
Zie voor Nederland: A. Belinfante (1978) en P. Romijn (1989); voor Frankrijk: H. Rousso (1987).
voetnoot31
du Bus de Warnaffe in de Kamer (Parl. Hand., 27 maart 1945, pp. 310-311).
voetnoot32
J. Gilissen, 1951, p. 614. Hij voegt er echter aan toe dat zijn cijfers benaderend zijn omdat over bepaalde interneringscentra nooit enige inlichtingen verkregen zijn. Bovendien zijn over de interneringen in het algemeen veel documenten verloren gegaan bij een brand in het Brussels justitiepaleis.
voetnoot33
J. Gilissen, 1951, p. 615.
voetnoot34
Brief van 12 januari 1945, persoonlijk archief. Maanden later, op 27 juni 1945, schreef de auditeur bij de krijgsraad te Hasselt, Matthijs, aan Ganshof een brief met de vraag een definitieve beslissing te nemen in verband met de omzetting van een internering in een voorarrest. Matthijs voegde aan zijn verzoek de volgende persoonlijke bedenking toe: ‘...dat het best ware een louter bevel tot interneering af te leveren, ten einde te verhinderen dat, gebruik makende van de wet, de gevangenen, na verloop van één maand, een verzoekschrift zouden kunnen indienen bij den Heer Voorzitter van den bevoegden krijgsraad ten einde hunne invrijheidstelling aan te vragen, wat natuurlijk aanleiding zou geven tot een ongehoorde verwarring bij de menigvuldige uit te voeren overbrengingen in gansch het land door’ (persoonlijk archief).
voetnoot35
Parl. Hand., Senaat, 25 september 1945, pp. 684-685.
voetnoot36
Parl. Hand., Kamer, 27 maart 1945, p. 312.
voetnoot37
Parl. Hand., Senaat, 25 september 1945, p. 685.

voetnoot38
Minister Verbaet in de Kamer (Parl. Hand., Kamer, 8 november 1944, p. 47).
voetnoot39
Persoonlijk archief.
voetnoot40
Persoonlijk archief.
voetnoot41
De eerste codex verscheen in februari 1945 (H. Bekaert, 1945). Het eerste overzicht van repressierechtspraak werd begin december 1946 gepubliceerd (J. Dautricourt, 1946).

voetnoot42
Na de bevrijding zijn er nauwelijks problemen gerezen rond de positie van de rechters die al voor de oorlog waren benoemd. Van de 659 magistraten die België in mei 1940 telde zijn er slechts 29 waartegen in het kader van de repressie een dossier werd opgesteld. In totaal zijn er 5 van deze rechters veroordeeld, allen wegens politieke collaboratie (C.L. Louveaux, 1981, p. 662).
voetnoot43
Alleen al voor het burgerlijke onderdeel van de krijgsgerechten zijn tussen september 1944 en juni 1945 178 magistraten benoemd. Bron: de benoemingsbesluiten zoals verschenen in het Belgisch Staatsblad.
voetnoot44
Ook voor de militaire leden werd een soepeler regeling uitgewerkt.
voetnoot45
Persoonlijk archief.
voetnoot46
Verbaet zei dat in het parlement (Parl. Hand., Kamer, 8 november 1944, p. 67).
voetnoot47
Voor 79 benoemingsbesluiten ontbreekt de informatie over het beroep dat voor de intrede in de parketmagistratuur werd uitgeoefend. Dat betekent dat de tabel slechts 581 van de 660 benoemden omvat. Inlichtingen over de anciënniteit van de aangeworven advocaten werden verzameld door gebruik te maken van het administratief jaarboek-Bruylants, jaargang 1940. De door de minister van Justitie aangeworven advocaten waarvan de naam in 1940 niet voorkomt op de lijst van de stagiairs of op het tableau zijn door ons als advocaten met minder dan 4 jaar anciënniteit in tabel 2.1. opgenomen. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het inderdaad om doctors in de rechten die in de loop van de bezetting hun intrede in de advocatuur hebben gedaan.

voetnoot*
n staat voor ‘absoluut aantal’
voetnoot**
te kleine aantallen
voetnoot**
te kleine aantallen
voetnoot**
te kleine aantallen
voetnoot**
te kleine aantallen

voetnoot48
Parl. Hand., Kamer, 3 oktober 1944, p. 12.
voetnoot49
Parl. Hand., Kamer, 14 februari 1945, p. 154.
voetnoot50
Parl. Hand., Kamer, 3 oktober 1944, p. 12.
voetnoot51
Parl. Hand., Kamer, 7 november 1944, p. 43.
voetnoot52
Parl. Hand., Kamer, 6 februari 1945, p. 129.
voetnoot53
Parl. Hand., Kamer, 8 augustus 1945, p. 655.
voetnoot54
Parl. Hand., Senaat, 10 augustus 1945, p. 563.
voetnoot55
Belgisch Staatsblad, 2 september 1944, p. 425.
voetnoot56
J. Gilissen, 1972, p. 109.
voetnoot57
Belgisch Staatsblad, 2 september 1944, p. 427.
voetnoot58
Parl. Hand., Kamer, 7 november 1944, p. 36.
voetnoot59
Parl. Hand., Kamer, 7 februari 1945, p. 150.
voetnoot60
Parl. Hand., Kamer, 27 maart 1945, p. 312.

voetnoot61
In totaal is in Vlaanderen slechts in 2% van alle vonnissen en arresten een Franstalige uitspraak gevallen.
voetnoot62
Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 2, 1 juni 1945, p. 2.
voetnoot63
W. Ganshof, 1946, p. 162.
voetnoot64
Gilissen spreekt van 51.332 dossiers (J. Gilissen, 1951, p. 531).
voetnoot65
Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 3, 1 oktober 1945, p. 6.
voetnoot66
Gilissen schrijft dat van 18 september 1944 tot 31 december 1949 in dit verband 47.820 dossiers zijn behandeld (J. Gilissen, 1951, p. 531).
voetnoot67
J. Gilissen, 1951, p. 531.
voetnoot68
Rapport van auditeur-generaal W. Ganshof, nr. 2, 1 juni 1945, p. 1.
voetnoot69
Persoonlijk archief.
voetnoot70
J. Dupréel, 1946, p. 149.
voetnoot71
Hierbij is geen rekening gehouden met het feit dat nog eens ongeveer 43.000 Belgen in het kader van de burgerlijke epuratie zijn gestraft. Die operatie werd pas na december 1945 uitgevoerd. Telt men deze groep bij de 55.000 veroordeelden, dan zakt het percentage van de tot juni 1945 uitgesproken sancties naar 8%.
voetnoot72
Berekend op basis van J. Gilissen, 1951, p. 532.
voetnoot73
P. Struye, 1949, p. 803.

voetnoot74
Parl. Hand., Kamer, 14 november 1946, p. 12.

voetnoot75
Parl. Hand., Kamer, 19 september 1944, p. 5.
voetnoot76
Parl. Hand., Kamer, 3 oktober 1944, p. 12.

voetnoot77
M. van den Wijngaert, 1976, p. 18.
voetnoot78
R. Vandekerckhove, 1968, p. 719.
voetnoot79
J. Gotovitch, 1984, p. 308.
voetnoot80
Idem, p. 309.
voetnoot81
La répression des actes d'incivisme, pp. 22-23.
voetnoot82
J. Gotovich, 1984, p. 317.
voetnoot83
N. Bal, 1984, p. 315.
voetnoot84
J. Gotovitch, 1984, pp. 315-317.
voetnoot85
Tahon in de Kamer (Parl. Hand., Kamer, 14 februari 1945, p. 165.)
voetnoot86
De Roode Vaan, 25 september 1944.
voetnoot87
E. Lalmand, 1944, p. 20.
voetnoot88
Front de l'Indépendance, 1944, p. 3. Het was oorspronkelijk de bedoeling om de wetsvoorstellen op 4 september 1944 te publiceren in een vals Belgisch Staatsblad, maar de snelle opmars van de geallieerde legers ‘...ne permit pas de réaliser ce projet’.

voetnoot89
Parl. Hand., Kamer, 28 maart 1945, p. 343.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 1942

  • 1943

  • 1944

  • 1945

  • 1946

  • 1947

  • 1948

  • 1949

  • 1950

  • 1951

  • 1952