Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige

XXX.
In vliegende vaart.

Het was al laat op den avond en nog wandelde Lavarède.

‘Waar ben ik toch?’ vroeg hij zich af, nadat hij al verscheidene dorpen voorbij was.

Bij het schijnsel van een licht uit een huis aan den weg kon hij zien, wat er op een handwijzer stond.

‘Saint Germain-au-Mont-d'Or.... Mooi! Dat ligt op den weg naar Parijs. 'k Wil zien, of ik in dit huis een nachtverblijf kan vinden.’

En hij klopte aan. Daar binnen werd levendig gepraat, maar zijn kloppen deed allen zwijgen. Armand wist, dat boeren een schrik hebben voor leegloopers en bedelaars; hij had daarom een ander praatje klaar. Hij zei, dat hij een ‘sportsman’ was, ‘de beroemde Lavarède, die eens van Duinkerken naar Perpignon is gewandeld, misschien hebt ge daar wel van gehoord, alle couranten hebben er over gesproken.’

[pagina 122]
[p. 122]

Hij herinnerde zich wel zoo iets, zei een van de knechts.

Victor Hugo had gelijk: men kan zoo'n gek praatje niet verzinnen, of er is altijd iemand, die beweert er wat van te weten. En wedrennen worden er in den laatsten tijd zoo dikwijls gehouden, dat iemand er zich gemakkelijk mee vergissen kan. Daar rekende Armand ook wel wat op.

‘Ik kom vragen om een hoekje in den stal en een bos stroo om op te slapen, maar ik wil u dadelijk zeggen, dat ik er niet voor kan betalen, want in Lyon heeft zeker een zakkenroller geprofiteerd van de drukte, ik sta vóór u zonder een cent, pas te Villafranca kan ik mij opnieuw van geld voorzien. Maar ik neem voor lief een stuk brood en een glas water.’

Nu het op deze wijze gevraagd werd, vond de boerin, dat zij op het brood boter en spek moest doen, zij legde er ook een geitenkaasje bij en schepte een bordje warme boerenkool op. En in plaats van water gaf ze een kom koffie.

De boer en zijn zoon praatten over de paardenmarkt te Tonnere in het Yonne-gebied. Jan zou er veertien paarden naar toe brengen, twee wagens hadden ze op den trein er voor gehuurd; om 3 uur in den vroegen morgen zou hij er mee op weg gaan.

‘Maar vader, zonder een knecht er bij, kan ik het heusch niet goed doen.’

‘Och kom,’ zei de boer, die nooit graag onnoodig geld uitgaf, ‘je kunt het best alleen.’

‘O in den trein is het ook niet noodig, maar om de beesten naar het station te brengen, had ik graag hulp.’

‘Laat mij u voor uwe gastvrijheid die hulp mogen bewijzen,’ zei Lavarède, ‘ik ga toch vroeg op weg en wil gaarne de paarden mee wegbrengen.’

Dat werd afgesproken. Lavarède wist ook hier het schriftelijk bewijs te krijgen. Hij sliep heerlijk in het hooi en was om drie uur present. De boer keer vreemd op, toen hij zag, dat zijn gast zijn jas verkeerd had aangetrokken.

‘Nu lijk ik meer op een stalknecht,’ zei Lavarède lachend. Jan begreep er niets van, maar het kon hem niet schelen. Hij zag, dat Lavarède heel goed met paarden kon omgaan.

De dieren kwamen goed en wel in den trein en Jan ging mee in den eenen wagen. Hij bedankte voor de hulp. Lavarède bleef op het perron staan kijken. Iedereen scheen Jan daar te kennen en niemand lette op hem.

Toen de gelegenheid gunstig was, sprong hij in den tweeden wagen bij de paarden en verborg zich achter het hooi, dat voor de beesten meegenomen was.

Met een gevoel van voldoening, hoorde hij spoedig daarop het fluitje gaan. De trein vertrok.

Het was een dag zonder eind. Villafranca, Mâcon, Chalon-sur-Saône, Chagny passeerde de overtollige pasagier zonder ontdekt te worden. In Perrigny dicht bij Dijon liep hij daar groot gevaar van, want Jan kwam zijne paarden voeren. Gelukkig was het al zoo donker, dat Lavarède zich toch schuil kon houden.

Nadat Jan den wagen weer verlaten had, at Armand de rest van het brood, dat hij had meegekregen van de boerin, en sliep op de planken.

De trein ging voorbij Dijon en Puits-sous-Ravières en den 22sten Maart kwam hij om elf uur in Tonnerre. Daar moest Armand ongezien trachten weg te komen. Hij keek voorzichtig uit en de kans scheen hem schoon, maar helaas! op hetzelfde oogenblik, dat hij op het perron sprong, kwam ook Jan uit den anderen wagen en zag hem.

De wantrouwige boer dacht dadelijk, dat die man zonder geld en die zoo vreemd deed, stellig het plan had hem op de markt te bestelen en daarom begon hij te roepen en te gillen, zoodat van alle kanten menschen kwamen aanloopen.

‘Houdt den dief!’ schreeuwde de boer.

Armand wilde niet opgehouden worden, zoo dicht bij zijn doel. Hij maakte beenen, rende het station uit door de goederenloods en bevond zich weldra bij de eerste huizen van het stadje. Achter hem werd geroepen: ‘Houdt den dief! houdt den dief!’ Armand zag een tuinpoortje openstaan.

‘Het is altijd wijs, zijn vervolgers op een valsch spoor te leiden,’ mompelde hij en wipte het poortje in. Achter de deur verscholen bleef hij wachten en jawel - de troep, die achter hem was, liep het poortje voorbij.

‘'k Heb hem nog gezien op den hoek!’ riep een spoorbeambte. En allen holden hem achterna, die dat gezegd had.

Lavarède verheugde zich al in zijne vrijheid, maar er was een meisje in den tuin gekomen en op het gezicht van den vreemdeling gaf zij een gil. Lavarède nam haar even op. Het was een aardig meisje met roode wangen en donker haar. Aan haar wit jakje met korten rok, meer nog aan het strijkijzer, dat zij in de hand hield, zag hij, dat het een strijkster was.

‘Met een complimentje,’ dacht Armand, ‘krijg ik van dit lieve kind wel gedaan, dat ze mij niet verraadt.’ Hij boog beleefd voor haar en zeide met een innemend lachje: ‘Een prachtige tuin is dit, met levende bloemen!’

Het meisje lachte. Armand zag, dat zij gerustgesteld was.

‘Van de politiek zal zij wel niets begrijpen,’ dacht hij en deed haar een onmogelijk verhaal van eene samenzwering, waaraan hij, naar hem dacht, had deelgenomen en waarom hij nu vervolgd werd. Hij vroeg haar een schuilplaats tot aan den avond.

Gelukkig voor hem had dit meisje volstrekt geen verstand van alles, wat hij vertelde, maar zij had wel eens een roman gelezen en een jongen knappen samenzweerder voort te helpen, dat vond ze net iets uit een boek, en zij deed het met veel pleizier. 's Avonds schreef zij op Armands verzoek op, hoe laat hij uit hare woning was vertrokken, al wist zij volstrekt niet, waarom en voor wien zij dit opschreef.

Zonder ongeval kwam Lavarède de stad uit. Aan zijne linkerhand zag hij de lichten van de spoorbaan. Hij wilde die in het oog houden, dan kon hij zijn weg niet missen, dacht hij.

[pagina 123]
[p. 123]

Toch verdwaalde hij, daar hij den weg naar Parijs liet liggen en dien naar Troyes insloeg. Eerst den volgenden morgen, toen hij aan een boer om inlichting vroeg, merkte hij, dat hij twintig kilometer in de verkeerde richting had afgelegd.

Dat was eene treurige ontdekking. Na het gebeurde te Tonnerre kon hij zich niet meer aan een station vertoonen, want er zou wel getelegrafeerd zijn en Jan had zeker moeten zeggen, hoe hij er uitzag, de politie zou hem spoedig kennen.

Van het spoor moest hij dus afzien, te voet zou hij moeten gaan.

De geforceerde marsch van den vorigen dag en al het vergeefsche loopen van dien nacht zat hem wel wat in de beenen, maar wanhopen - dat deed Lavarède zoo gauw niet.

Moedig wandelde hij verder. Een boer, dien hij wat voorpraatte van een ‘record’, gaf hem een ontbijt en nam hem vier mijlen op zijn karretje mee. Armand zorgde, dat hij ook daarvoor een schriftelijk bewijs kreeg.

Den nacht bracht onze voetreiziger in een schuur door; van de boerin kreeg hij een avondboterham. Hij was nu dicht bij het station Joigny.

Vroeg in den morgen waagde hij zich in de buurt van het station, maar toen hij door een beambte gefixeerd werd, vond hij het geraden, op den loop te gaan.

Nu begon hij wel een weinig angst te krijgen. Den volgenden dag zou hij tegen zes uur 's avonds op het kantoor van den notaris moeten zijn, wilde hij de erfenis en zijne weddenschap winnen. Nog honderd zestig Kilometer moest hij afleggen.

Hij liep den ganschen dag, moest dikwijls een omweg maken, om niet langs een station te gaan en kreeg niets anders te eten of te drinken dan een stuk brood en een kom melk.

Tegen den avond was hij te Sens; zijne knieën knikten, hij kon niet verder. Aan den zoom van een bosch zag hij twee werklieden zitten bij een vuurtje, dat ze hadden aangemaakt. Ze hadden ieder een zak bij zich en haalden er een paar boterhammen uit.

Armand sprak hen aan. ‘'k Heb geen geld,’ zei hij, ‘en ik ben zoo moe en hongerig.’

‘Kom maar bij ons zitten, wij zullen u wel wat geven. Wij zijn reizende handwerkslieden en weten wat het zegt, honger te hebben. Hier is al vast brood, straks kunt ge ook wat van onze aardappelen krijgen, die onder de asch liggen te braden en hier - drink een slok wijn uit mijn veldflesch.’

Hier behoefde Armand geen geschiedenis te verzinnen, geen praatjes te maken. Die arme lieden gaven van wat ze zelf hadden, voor hen was dat ééne woord voldoende: ‘ik ben zoo hongerig.’

Terwijl Armand hierover nadacht en wat tot zich zelf kwam, namen zijne beide gastheeren hun gesprek weer op.

‘Jij wedt dus voor Chapurzat?’

‘Ja, die komt stellig het eerst aan.’

‘Ik wed, dat Serront er het eerst is.’

‘Wat valt er te wedden?’ vroeg Armand.

‘Wel er is een wedstrijd uitgeschreven door het “Petit Journal” voor tweewielers tusschen Lyon en Parijs. Van avond vertrekken ze van het plein “Bellecour”.’

‘Het zal er spannen,’ zei de andere werkman. ‘Serront heeft in Brest den wedstrijd gewonnen en Chapurzat heeft het record van Hoelurs te niet gedaan. 't Is een interessante wedstrijd.’

Lavarède moest er om lachen, dat die arme rondtrekkende werkman zoo goed op de hoogte was van ‘Sport’. Hij was echter te moe, om er verder over te denken.

De aardappelen waren klaar. Armand kreeg zijn deel en ging toen even als de beide anderen slapen.

Verkwikt werd hij wakker. Zijne gastheeren schenen het niet prettig te vinden, toen hij vroeg of ze hem schriftelijk wilden betuigen, dat ze hem in het open veld gelogeerd hadden en gespijzigd; doch Lavarède drukte hun bij het afscheid zoo hartelijk de hand, dat toen zij hem nakeken op den weg naar Sens, de een tot den ander zeide: ‘'k Weet niet, wat dat er voor een is, maar 't is een aardige vent!’

Met luchtigen tred haastte Armand zich naar de oude, om hare prachtige kathedraal bekende stad. Hij moest nu zijne laatste troef uitspelen. Dien eigen avond werd hij bij Mr. Panabert verwacht. Nog dertig mijlen lagen er tusschen hem en het notariskantoor.

Hij moest een ander vlugger voertuig zien te krijgen dan zijne beenen. Aarzelen mocht hij niet, hij zou per spoor zien weg te komen op gevaar af van eene arrestatie.

Om negen uur was hij bij de stad. Hij liet zich den weg wijzen naar het station en doorkruiste daarop de straten. Op eens hield een uitroep hem staande:

‘Mijnheer Lavarède!’

Hij zag op en wie stond daar voor hem? Mlle Penelope Bouvreuil, zoo mogelijk nog taniger en hoekiger, dan toen hij haar het vorige jaar had gezien.

‘Een jaar lang heb ik u hier gewacht!’ zeide zij.

‘Zoo!’ zei Armand, om toch iets te zeggen.

‘O, u weet niet, hoe blij ik ben geweest, toen Papa mij uit Messina telegrafeerde: “Ik kom thuis, Lavarède afstand gedaan van erfenis.” Papa heeft wel dikwijls gezegd: dat is geen partij voor je, maar ik dacht altijd, dat u komen zoudt en nu zie ik, dat mijn voorgevoel mij niet heeft bedrogen.’

Lavarède stond zich te verbijten. ‘Is uw vader thuis, Mejuffrouw?’

‘Dat treft u slecht, Papa is juist op reis gegaan naar Parijs, ik kom terug van het station. Hij moest vandaag bij een notaris zijn, zei hij mij. Maar het doet er niet toe, kom u maar mee, als hij van avond terug komt, zal het hem pleizier doen u te zien.’

Op het hooren van het woord ‘notaris’ werd Armand inwendig woedend.

‘Wat hebt u mijn armen Papa laten draven en zwoegen,’ vervolgde Penelope op haar lief-

[pagina 124]
[p. 124]

sten toon, ‘verbeeld u, dat de dokter gezegd heeft, dat de overgang tot het zittende leven heel nadeelig voor Papa zou zijn en nu moet hij iederen dag een uur of vier wielrijden.’

‘Duivels!’ liet Lavarède zich ontvallen, maar hij veranderde dadelijk van toon en van manieren. ‘Hoe onvergeeflijk lomp van mij, Juffrouw Bouvreuil, dat ik u op straat staande houd. Mag ik u mijn arm aanbieden en u thuis brengen?’

Penelope was dadelijk bereid. Het was of ze vleugels aan hare voeten had, zoo vlug trok ze in hare blijdschap Lavarède met zich voort tot aan de villa Bouvreuil. Een sierlijk gebouwd huis met een stal en een koetshuis. Penelope wees naar den stal.

‘Daar staat Papa's paard,’ zei ze lachend, ‘zijn velocipède!’

Zij vond zich zelf heel geestig.

‘Laten wij dat paard eens gaan kijken,’ was het even vroolijk antwoord van Lavarède.

‘O, het is een prachtig rijwiel, vernikkeld, geheel naar de nieuwste vinding.’

Armand deed de staldeur open en trok de velocipède op het voorplein, om haar beter te kunnen bezichtigen, zooals hij zeide.

‘Kan uw Papa daarop zitten?’ vroeg hij na een poos.

‘Heel goed.’

‘Dat moet vreeselijk moeielijk zijn.’

‘Het schijnt van neen, Papa rijdt er heel goed en heel graag mee.’

Al pratende probeerde Armand er op te komen, maar het rijwiel viel dan naar de eene, dan naar de andere zijde om. Penelope proeste en haar ‘aanstaande’ keek beteuterd.

‘Hier op het plein, tusschen die steenen gaat het niet; op een weg zou ik het wel kunnen.’

‘Probeer u het dan maar buiten het tuinhek.’

Armand bracht het rijwiel buiten het hek en probeerde opnieuw er op te komen. Waggelend, nu eens naar de eene zijde dan naar de andere zijde overhellend, bracht hij zijn ‘paard’ ongemerkt wat verder. Penelope stond bij het hek onbedaarlijk te lachen.

Maar hoe schrok zij, toen zij Lavarède op eens flink er op zag springen en stevig in het zadel zag zitten.

‘Ik ga uw Papa opzoeken en zal u het rijwiel van avond per spoor terugzenden,’ riep hij, terwijl hij uit al zijne macht trapte.

Voor dat Penelope van hare verbazing bekomen was, was hij ver uit het gezicht.

Toen ging Armand in dolle vaart. Over het stuurtoestel heengebogen met het hoofd naar beneden, vloog hij over den weg, door gehuchten en dorpen, altijd door, zonder een blik of een aardigheid voor de vrouwtjes, die aan hare deuren stonden te praten en zich verbaasden over de snelheid van dien rijder.

Te Champagny kwam hij tusschen een troep wielrijders.

Er klonken uitroepen, kreten van verbazing in allerlei toonaard.

Hij lette er niet op. Door zijn jacht liet hij de anderen achter zich. Hij zag niet, hoe de wandelaars hem bewonderend toeknikten. Maar dicht bij Monterau kruiste Lavarède met een jongen man in sportkostuum op een tweewieler. Deze slaakte ook een kreet van verwondering. Maar nieuwsgieriger dan de anderen zwenkte hij en jaagde Lavarède achterna. In de stad haalde hij hem in en terwijl hij gelijk met hem bleef zei hij: ‘'t Is verbazend! ik zal telegrafeeren, houd u goed, ze kunnen u niet meer inhalen.’

‘Wat zal die telegrafeeren?’ mompelde Lavarède altijd voortjagende.

Bij oogenblikken voelde hij kramp in zijne beenen, dan moest hij zijne snelheid wel iets matigen en lette dan ook soms wel op het landschap of op de aanwijzingen langs den weg.

Fontainebleau 1.2 K.M. zag hij op een paal staan.

De weg ging dwars door een bosch. Daar was eene vreemde drukte van wachtende en gaande en komende menschen. Toen hij wat dichter bij kwam, zag hij op het voetpad eene gedekte tafel. Heeren met lintjes in het knoopsgat stonden er bij geschaard. 't Leek wel eene feestcommissie of misschien een eerewacht. Toen Lavarède vlak bij was, liepen ze hem tegemoet en verzochten hem een oogenblik te vertoeven.

‘Ik kan niet, ik heb geen tijd.’

‘Neem dan ten minste een glas champagne van ons aan.’

‘Dat graag.’

De geurige prikkelende wijn gaf hem nieuwe veerkracht en hij rende weer voort. ‘Ik begrijp er niets van,’ zei hij zich zelven, ‘maar de champagne was goed.’

In Melun biedt men hem met vele beleefdheden chocolade aan en zoo langs den heelen weg: hier krijgt hij thee, daar cognac of eene andere hartversterking. Telkens gaan er een of meer wielrijders een eind weegs met hem mee en rijden voorop om de baan vrij te houden en als 't ware de kracht van den wind voor hem te breken. Iedereen schijnt te begrijpen, dat hij haast heeft om in Parijs te komen. Hij zelf begrijpt echter volstrekt niet, waarom al die menschen zoo vriendelijk voor hem zijn.

Om vier uur werd hij te Charenton feestelijk ingehaald. Daar kreeg hij een krachtigen bouillon met balletjes.

‘Vergis u in Parijs niet met den weg,’ riep hem een wielrijder toe en reikte hem eene teekening van de straten, die op het bureau van het ‘Petit Journal’ uitloopen.

‘Dat is vlak bij den ingang van de Rue de Châteaudun,’ dacht Armand. ‘Hoe kon die jonge man weten, dat ik bij Mr. Panabert moet zijn vóór zes uur?....’

In dien zelfden tijd bevonden Sir Murlyton en Aurett zich in de Rue Lafayette te Parijs. Zij waren voor de vijfde maal dien dag op weg naar het kantoor van den notaris.

Zij waren zeer ongerust en een beetje treurig. Sedert hij den brief uit Livorno ontvangen had, had de notaris geen tijding van Lavarède meer gekregen. Zij konden maar niet begrijpen, waarom hun vriend er nog niet was, hij was

[pagina 125]
[p. 125]

immers zoo bij de pinken en zoo vernuftig in het bedenken en vinden van middelen en wegen - 't was hun onverklaarbaar, waarom hij niets van zich had laten hooren.

Zwijgend liepen zij naast elkaar. Wat hadden zij ook kunnen zeggen, zij wisten te goed van elkaar, dat zij slechts die ééne gedachte hadden: ‘Waarom komt hij niet, waarom geeft hij geen teeken van leven?’

Op den hoek bij het bureau van het ‘Petit Journal’ moesten zij even wachton, zoo vol was het er. Op de trottoirs verdrongen de voetgangers elkaar en voor de ramen zaten menschen te kijken.

De heer Figard, die den wielrijderswedstrijd van Lyon naar Parijs georganiseerd had, liep onrustig heen en weer en was blijkbaar erg geagiteerd.

‘Het is onmogelijk, hoogst onwaarschijnlijk,’ antwoordde hij op de nieuwsgierige, dringende vragen, die hem door de omstanders gedaan werden. Zij zijn gisteren avond uit Lyon gegaan, zoo dicht bij Parijs kan er nog geen een zijn. Het is een vergissing of een valsch gerucht. Als om die bewering te logenstraffen, werd er juist op dat oogenblik aan het bureau een aanplakbiljet aangeslagen, waarvan de inhoud door de menigte met gejuich werd ontvangen: ‘De eerste is te Charenton gesignaleerd, naam onbekend.’

Aurett en haar vader lieten zich door de drukten niet langer ophouden. Zij vermoedden weinig, dat hun vriend er de oorzaak van was.

Op het kantoor van den notaris vonden zij Lavarède niet, maar wel den bankier Bouvreuil, stralende van glorie.

‘Ik heb ooggetuige willen zijn van de nederlaag van ‘mijn schoonzoon’, zoo gaf hij verklaring van zijne aanwezigheid daar ter plaatse.

‘Mijn schoonzoon’, noemde hij Lavarède weer, sedert hij hem in Messina als machinist had zien vertrekken. Hij zelf was, nadat hij Sir Murlyton in het hotel van ‘het roemrijk Italië’ niet had gevonden naar de Caprania weg gegaan. Daar had hij zijn bondgenoot Miraflor in treurigen toestand vinden liggen, had zich echter niet verder om hem bekommerd, maar was naar Frankrijk teruggekeerd. Te Sens had hij zijne dochter verzekerd, dat Lavarède nooit in het bezit van de erfenis zou komen. Hij geloofde dit ook vast, maar op den morgen van den 25sten Maart was hij er toch niet zoo heel gerust op.

Voor een man, die door Amerika en China gereisd had, was een spoorrit naar Parijs eene kleinigheid. Hij had zich dien veroorloofd en zat nu in het kantoor van den notaris te bluffen: ‘Wat ik ooit ondernomen heb, altijd heb ik mijn doel bereikt, nooit heb ik slechte zaken gedaan.’

Zonder hem te groeten namen de heer Murlyton en zijne dochter plaats en wachtten....

Het sloeg vijf uur.

Een vreeselijk gejoel drong van de straat tot hen door. Dadelijk daarop ging de schel over.

Uit drie monden klonk op onderscheiden toon: ‘daar is hij!’

Een vlugge lichte tred klonk in de gang, de deur die van de wachtkamer in het kantoor voerde, ging open en daar stond - Lavarède.

Hij zag er wat verhit uit en zijne kleeren en laarzen waren vreeselijk stoffig, maar in zijne manieren was van haast niets te bespeuren.

Aurett ving een vriendelijken blik van hem op, toen hij regelrecht naar den notaris ging en beleefd zeide: ‘Om 5 uur, den 25sten Maart, een uur vroeger dan mijn neef bepaald had, ben ik hier bij u terug, Mijnheer Panabert. De reis om de wereld heb ik volbracht, Sir Murlyton kan u er verslag van geven tot aan Messina. Voor het laatste gedeelte van de reis geven deze papieren u de noodige inlichtingen. U zult wel zoo goed zijn, ze na te zien. Van mijne reis van Sens naar hier heb ik geen bewijs in handen, ik heb dien afstand per rijwiel afgelegd, morgen zullen alle couranten het u bevestigen.’

Terwijl nu de notaris met zijne gewone deftigheid oplettend de getuigschriften nazag, wendde Armand zich tot den heer Bouvreuil: ‘Uwe dochter heeft mij uw rijwiel geleend,’ zei hij uiterst beleefd, ‘het is eene prachtige velocipède, ik heb haar in bewaring gegeven en zal haar u terugzenden. Wilt u Mlle Penelope nog wel vriendelijk er voor bedanken?’

‘Alles volmaakt in orde, Mijnheer,’ zeide de notaris tot Armand, ‘ik maak u mijn compliment, de erfenis komt u rechtens toe. Ik heb u echter nog eene mededeeling te doen. Tijdens uwe afwezigheid is er door verschillende deurwaarders vervolging tegen u ingesteld. Daar ik meende, dat u verder uwe zaken wel door mij zoudt willen doen behartigen, heb ik al de stukken hier laten brengen.’

De journalist begon te lachen. ‘Ik heb maar één schuldeischer, namelijk den heer Bouvreuil, hier tegenwoordig. Hij had alle schuldvorderingen ingekocht en heeft ze, naar ik merk, aan verschillende deurwaarders in handen gegeven.’

‘'t Is een heele berg van gerechtelijke stukken,’ zeide de notaris, ‘zes duizend gulden kosten loopen er op, denk ik.’

‘Breng u ze den heer Bouvreuil maar in rekening, die regelt alles, zooals uit deze verklaring u blijken zal.’ En met deze woorden liet hij de quitantie zien, die Bouvreuil in den trein bij Szegedin geschreven had.

Penelope's vader keek alles behalve vroolijk.

‘Al mijne schulden zijn vereffend en mijne geldzaken nu best in orde,’ hernam Lavarède, ‘dat is streelend voor mijne eigenliefde, maar nu vraagt ‘eene andere liefde het woord.’ Hij boog voor zijn vriend Murlyton en zeide met eene stem, waarin verborgen aandoening trilde: ‘Ik doe plechtig aanzoek om de hand van uwe dochter.’

‘Dadelijk toegestaan,’ antwoordde Sir Murlyton hartelijk, terwijl hij den jongen man in zijne armen sloot. Aurett was opgestaan en gaf haar vriend de hand. Armand las in hare oogen, hoe gelukkig zij was.

[pagina 126]
[p. 126]

‘En nu heb ik nog wat af te rekenen met den heer Bouvreuil,’ zei de Engelschman.

‘Met mij?’ vroeg de bankier zoetsappig.

‘Ja, Mijnheer, met u. Toen u in Messina mijne dochter hebt laten oplichten en haar gevangen hebt gehouden, heb ik mij voorgenomen, dat ik u bij de eerste beste gelegenheid kastijden zou. Ik houd mijn woord.’

Die verzekering ging vergezeld van een slag in Bouvreuils aangezicht.

Dien dag kon de bankier zich werkelijk niet beroemen, dat hij goede zaken had gedaan.

De gelukkige, die dit wèl kon, was Lavarède, want zijne levensvreugde was gewaarborgd, niet door het groote fortuin, maar door het bezit van eene lieve jonge vrouw.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken