Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXIX.
Terug in Frankrijk.

Op den morgen van den 5den Maart liep re ‘Santa-Lucca’, na eene voorspoedige reis, te Livorno binnen. Nauwelijks was het schip in de haven of een telegraafbode sprong aan boord en gaf een spoedtelegram af voor den heer Lava rède.

Armand was zeer nieuwsgierig.

‘Van Murlyton,’ zeide hij, toen hij de onderteekening gezien had, ‘hij meldt mij zeker de terugkomst van Aurett.’

Maar er stond nog meer in het telegram. Het luidde aldus:

 

‘Ontvoering Aurett toeleg van Bouvreuil in uw nadeel. Mag niet profiteeren daarvan. Eerlijk u te waarschuwen. Aurett bij mij zegt: reis voortzetten. Zult ons 25 te Parijs bij notaris vinden. Zorg voor getuigschriften aangaande wijze van vervoer.

Murlyton.’

 

Armand wist een oogenblik niet waar hij was, zoo overweldigde hem de vreugde, dat Aurett bevrijd was. En hoe gelukkig maakten hem die weinige woorden in drogen telegrammenstijl, want tusschen de regels las hij immers, dat Aurett altijd aan hem dacht en dat zij wenschte, dat hij zijne weddenschap zou winnen.

Daar wilde hij dus nu ook alle krachten voor inspannen.

De kapitein van de ‘Lucca’ gaf hem gaarne schriftelijk een bewijs van ijver en bekwaamheid. Ook verklaarde hij in dat testimonium, dat Lavarède van den 29sten Februari tot aan den 5den Maart 1892 voor zijne diensten geene andere vergoeding had ontvangen dan alleen den kost.

Hij gaf aan Armand gaarne een paar velletjes postpapier cadeau en hielp hem voor de tien louis d'or van den heer Murlyton aan een wissel, dien Lavarède met een begeleidend schrijven insloot in een brief aan Mr. Panabert, Notaris te Parijs, Rue de Châteaudun, ‘met verzoek het ter hand te stellen: N. Murlyton Esq.’

‘Dien brief kan ik frankeeren!’ zei hij met geen kleinen bluf. Zijn kwartje was daar juist genoeg voor.

Zonder een cent op zak, maar vroolijk en welgemoed, zocht hij nu naar reisgelegenheden om van Livorno verder te komen.

Eerst was hij opvarende op een visscherssloep, waar hij overdag met het driekante Italiaansche zeil leerde omgaan en 's nachts vischte met het sleepnet.

In Genua ging hij op een ander vaartuig over en maakte jacht op tonijnen. Daarna hielp hij sponzen en koralen visschen.

Van Vintimiglia ging hij te voet naar Monaco langs den beroemden weg - boven over, en van Monaco tot Nizza wandelde hij langs de zee.

In Nizza was hij getuige van eene vechtpartij, waarbij een matroos van een kustvaartuig gewond werd. Dadelijk bood Armand zich aan om hem aan boord te vervangen. Het schip had eene lading sinaasappelen naar Toulon te brenden.

In Toulon had hij het geluk een kennis uit Parijs te vinden, die met een jacht voor zijn pleizier op de Middellandsche Zee voer. Hij kon evengoed naar Marseille gaan als ergens anders heen en verschafte zich voor den kleinen dienst, dien hij Lavarède bewees, gaarne diens aangenaam en onderhoudend gezelschap.

Den 16den Maart stond onze held 's morgens om acht uur te Marseille op de kade ‘de la Joliette’.

‘He!’ zei hij, ‘hoe heerlijk weer adem te halen op Franschen grond!’ En de daad bij het woord voegende, haalde hij eens flink op, maar snoof ongelukkig niets in dan - knoflookgeur en zeeplucht. ‘Het doet er niet toe,’ lachte hij vroolijk, ‘'t is toch de lucht van het dierbaar vaderland!’

Hij rangschikte zijne ‘papieren’. Dat waren de getuigschriften van de schippers der vischsloepen, den kapitein van het kustvaartuig en van den rijken sportsman, die hem van Toulon naar Marseille een plaatsje gegeven had op zijn pleizierjacht.

‘De politie zal mij nu ten minste niet voor een vagebond houden, aan het groote gevaar van “opgepakt” te worden ontsnap ik dus, maar - ik ben nog 865 Kilometer van Parijs. Te voet kan ik er in negen dagen niet komen. Hoe vind ik nu een vervoermiddel? Uitkijken en slim zijn, anders zit er niet op?’ zoo redeneerde hij bij zich zelven.

Had hij maar een stationschef of een spoorbeambte in Marseille gekend, dan zou hij misschien teruggekomen zijn, zooals hij gegaan was. Het had hem niets kunnen schelen, weer in een kist te kruipen en zich te laten vervoeren als ‘bestelgoed’.

Al peinzende was hij de ‘Canebière’ opgeloopen. Het was er verbazend druk. Zware wagens met balen katoen en koffie en met kisten zeep versperden soms den weg, en de voetgangers moesten dan hiervoor, dan daarvoor uit den weg gaan. Het was een gegons en geschreeuw, om doof van te worden. Alleen de kleine schoenpoetsers schenen noch door de drukte, noch door het lawaai verontrust te wor-

[pagina 119]
[p. 119]

den, te midden van het gewoel deden ze hun werk met de grootste vlugheid.

Aan een hoek ving Armand een gesprek op van twee Marseillanen.

‘Kom ga mee dejeuneeren, Bodan,’ zei de een.

‘Neen, ik moet naar het bureau voor de machinisten en stokers. Ze wachten mij aan het station.’

‘Ach kom, de lijsten worden wel opgemaakt zonder jou, al ben je hun chef. Ze weten immers precies, hoe het gaan moet....’

‘Ja maar, als ik er niet bij was, dan zou ik beboet worden. Neem mijn kleinen jongen maar mee, hij speelt niet ver van hier; loop je een eindje met me mee op?’

Op eens had Armand een idee. Nu hij machinist geweest was op een stoomschip, kon hij ook wel stoker worden op een locomotief. Den chef van het bureau voor dien tak van dienst had hij bij de hand. Maar hoe zou hij met hem in aanraking kunnen komen?

Hij volgde de twee vrienden tot bij het station Saint-Charles. Daar stonden zij stil en ‘Bodan’, zooals zijn vriend hem genoemd had, wees op een troepje spelende kinderen.

‘Daar is, Victor! Neem hem maar mee. IIe! Victor kom eens hier.’

Een aardig jongetje kwam op het roepen van die luide, hem welbekende stem, vroolijk aanspringen. In zijn haast zou het ventje door een sleeperswagen overreden zijn, als Armand hem niet gegrepen en in zijne armen opgetild had.

De vader betuigde zijn dank op de luidruchtigste wijze. Hij kuste telkens het jongetje en drukte diens redder met de grootste hartelijkheid de hand.

‘U hebt mijn Victor gered, nooit zal ik het vergeten. Tot aan mijn dood toe zal ik u dankbaar zijn en als ik wat voor u doen kan....’

‘Hoe goed treft dat,’ zei Lavarède, terwijl hij zijne hand legde op den schouder van den opgewonden man, ‘u kunt mij van dienst zijn.’

‘Ik?’ vroeg de ander verbaasd.

‘Toevallig heb ik een stuk van uw gesprek gehoord en weet dus, dat u aan het hoofd staat van de afdeeling machinedienst aan dit station. Mag ik u mijne geschiedenis vertellen?’

De vriend, die begreep, dat hij nu gemist kon worden, nam met veel drukte afscheid en ging met den kleinen jongen heen.

Armand vertelde wel niet zijne ware geschiedenis in haar geheel, maar zei, dat hij geen geld had, bij den dag leefde en voor eene erfenis vóór den 25sten te Parijs moest zijn.

Bodan fronste zijne wenkbrauwen. Hij dacht, dat het op eene bedelpartij zou uitloopen en al had hij luid zijne dankbaarheid betuigd, hij wilde toch niet gaarne, dat die hem geld zou kosten.

Lavarède merkte het wel. ‘Geld leenen,’ zei hij, ‘of fatsoenlijk bedelen, daar houd ik niet van. Ik help mij altijd met werken door de wereld.’

‘Dat is flink,’ zeide de ander, blijkbaar gerustgesteld, ‘maar wat kan ik eigenlijk voor u doen?’

‘Mij aan werk helpen, ik wou op den trein als stoker dienst doen, dan reis ik voor niemendal en ben al weer wat dichter bij Parijs.’

‘Dat is gemakkelijk gezed, maar het zal lastig zijn u daarin te helpen. De spoorwegmaatschappij heeft een vast corps van machinisten en stokers. Zij zijn naar hunne bevoegdheid geplaatst en de rooster voor hun dienst is vastgesteld. Er is dus werkelijk geen mogelijkheid, of er moest een ongeluk gebeuren, zoodat enkele stokers hun dienst niet konden doen, dan zou het gaan, maar nu zie ik er geen kans toe.’

‘Mag ik met u meegaan naar het perron?’ vroeg Lavarède.

‘Zeker, als u dat pleizier doet.’

Armand wist op heel natuurlijke wijze het gesprek zoo te leiden, dat ze over de locomotief gingen praten, die hij aan het station zag staan. Hij had toen gelegenheid te toonen, dat hij verstand had van machineriën en Bodan kreeg dientengevolge meer vertrouwen in hem.

Intusschen kwam een trein het station binnen. Lavarède keek naar het personeel van de locomotief. Het was zijn plan, om zoo mogelijk een stoker een vrijen dag te bezorgen en dan in diens plaats met den trein mee te gaan. Het plan was goed bedacht, maar hij behoefde het niet uit te voeren, want op andere wijze en zonder zijn toedoen werd het verwezenlijkt.

De stoker, die van den trein kwam, zag er zoo bleek en akelig uit, dat ieder wel zien kon, dat die man ziek was.

‘Die kan zeker vandaag zijn dienst niet meer doen,’ zei Lavarède tot Bodan, terwijl hij op den stoker wees. ‘Mag ik hem vervangen? wanneer zou hij gaan?’

‘'k Zal het eens op de lijst nazien.... ik heb haar in mijn zak, ik kan het u dadelijk zeggen.... Van avond, of liever van nacht 12 uur 15 moet hij op den goederentrein 3014 zijn. 'k Wil u zijne plaats wel geven, maar het personeel van hier gaat niet verder mee dan tot Tarascon. Ik kan echter wel een briefje schrijven en u aanbevelen aan Berlurée, den chef van de afdeeling aldaar. Laat mij u intusschen wat mogen aanbieden.’

Armand weigerde dit niet en bij het dejeuner was hij zoo gezellig, dat hij ook voor het middagmaal door Bodan werd geïnviteerd.

Toen beiden na tafel weer naar het station gingen, kwam het gesprek weer op den stoker, die er zoo akelig had uitgezien.

‘Als hij maar geen tikje van cholera had!’ zei Bodan.

‘Cholera?’ vroeg Lavarède.

‘Ja, leest gij dan geen couranten? Die zijn er vol van. Niemand heeft hier eigenlijk cholera, maar ieder is er bang voor en ieder praat er over.

De eenvoudigste ziekte heet tegenwoordig: ‘cholera-achtige aandoening’, een kou wordt ‘cholera, nostras’ en als een eksteroog u met een pijnlijk gezicht wat krom doet loopen, dan denken de menschen, dat je de Aziatische hebt.’

‘Nu ik hoop maar, dat de arme stoker niet werkelijk gevaarlijk ziek zal worden,’ zei Lavarède goedhartig; ‘wat zag die man er naar uit!’

[pagina 120]
[p. 120]

Om 12 uur 52 vertrok onze held met den goederentrein. In zijn zak had hij het briefje voor den heer Burlurée en ook een bewijsstuk van Bodan, waarin vermeld werd, dat Lavarède als plaatsvervanger op den trein dienst deed als stoker en ook, hoe hij dien dag aan den kost was gekomen.

In Tarascon vond hij den heer Berlurée niet op zijn bureau. Men wees hem, waar die heer woonde. Het was vlak bij het station.

In het benedenhuis was een zaak gevestigd, een handel in wijn en likeuren, tevens tapperij. De eigenaar stond den voorgevel te bekijken en zette daarbij een wanhopig gezicht.

Armand vroeg naar den heer Berlurée.

‘Ja, die woont hier, hij heeft bij mij zijn tafel met vele andere beambten van het spoor. Maar hij is naar Lunel en komt niet voor morgen terug.’

Lavarède keek zeer teleurgesteld, dat merkte de ander echter niet op, want die was te zeer vervuld met zijne eigen zaken.

‘De duivel hale die malle verkiezingsfeesten,’ bromde hij.

Armand vond die woede zoo grappig, dat hij er meer van wilde weten.

‘De concurrentie! vriend,’ zei hij, ‘zoo'n feest haalt u de klanten weg.’

‘O,’ zei de man, ‘zoo kinderachtig ben ik niet, dat ik mij daarover boos zou maken; maar kijk u nu zoo'n gevel eens aan, Mijnheer. Afgekrabd en afgebrand om opnieuw geschilderd te worden, en nu loopt de schilder naar Lunel en laat mij er zoo mee zitten. En hij komt voorloopig niet terug, ik weet er alles van, als die eens uit is, dan weet hij van geen thuiskomen.’

Armand nam den gevel eens op. Ja, die zag er leelijk en onoogelijk uit met al die bruine vlekken. Daar ging hem een gedachte door het hoofd. Dat was iets voor hem!

‘De verver zou gek opzien,’ zei hij, ‘als uw gevel bij zijne thuiskomst al geschilderd was.’

‘Ja, dat zou hij verdienen, maar dubbele kosten maken, daar heb ik niet veel zin in.’

‘Dat begrijp ik, maar dat behoeft ook niet.’

‘Hoe meent u?’

‘Wel, ronduit gezegd,’ verklaarde Armand, ‘ben ik in verlegenheid, doordat ik den heer Berlurée niet thuis vind. De eene dienst is den anderen waard. Als ik voor vier en twintig uren bij u tafel en onderkomen kan krijgen, dan schilder ik uw gevel.’

Dat was een voordeelig aanbod. Croullaigue had er niets tegen. Zijne vrouw, eene gezellige dikke matrone met een wipneus, ging verf halen en kwasten en bracht ook volgens Armands verzoek een zeker vernis mee. Lavarède mengde dit door de verf. Weldra stond hij met een linnenkiel aan lustig te smeren.

Jufffrouw Croullaigue kwam telkens eens buiten kijken. Zij vond den verver zoo aardig. Hij had zulke ‘lachende oogen,’ zei ze.

En wat schilderde hij handig en vlug! Dank zij het vernis droogde de verf bijna dadelijk mooi op, zoodat 's avonds de gevel tweemaal geverfd was. Op een blauwen grond waren rechte strepen getrokken en de naam van den eigenaar ‘Aristide Croullaigue’ stond er in fraaie gele letters op. Het was prachtig gedaan. De Croullaigues waren er niet over uitgepraat en moeder Croullaigue gaf den schilder een stevig lekker maal.

Den volgenden morgen liet de heer Berlurée weten, dat hij de eerste vijf dagen niet zou komen eten, daar hij met een vriend een uitstapje maakte.

Dat was eene teleurstelling voor onzen Lavarède. Tot 22 of 23 Maart in Tarascon blijven, dat kon hij niet. Hij zou het er anders goed genoeg hebben, want juffrouw Croullaigue vond hem zoo aardig, dat ze nog ander werk voor hem opzocht, om hem nog wat langer te houden. Haar man had nooit gedacht, dat er in zijn huis zooveel te verven viel, het mankeerde er nog maar aan, zei hij, dat zijne vrouw hare bezemstelen liet verven met de nationale kleuren. Armand streek er maar op los, en spande onderwijl zijne hersens in om een middel te bedenken tot voortzetting van de reis; maar hij vond niet wat hij zocht, want alleen per spoor zou hij op den bepaalden tijd in Parijs kunnen komen en een onderzoek had hem geleerd, dat hier in Tarascon een strenge chef was, voor wien al de beambten bang waren. Hij begreep dus wel, dat niemand hem zou durven voorthelpen.

Wanhopig zat hij den 19den te verven. Hij moest weg, al was het alleen om door verplaatsing zijne zenuwachtige onrust te overwinnen. Den volgenden morgen zou hij, hoe dan ook, uit Tarascon weggaan.

Nadat hij met zijn werk klaar was, - hij had van een wit houten kast een mahoniehouten gemaakt - stond hij bij het buffet een glaasje vermouth te drinken, toen er een man van het spoor kwam zeggen, dat Croullaigue voor den volgenden dag op twee gasten meer moest rekenen, want de posttrein zou vertraging ondervinden, omdat op de lijn Perpignan-Cette de dienst niet geregeld kon plaats hebben, en nu zouden de beide beambten bij Croullague komen dejeuneeren.

‘'t Zijn aardige jongelui,’ vertelde de boodschapper, ‘vooral de heer Poirier. Die leeft er lustig op los en is niet bang voor de cholera.’

‘O praat toch niet van die afschuwelijke ziekte,’ riep juffrouw Croullaigue, ‘ik heb er zoo'n angst voor. Heb je wel gezien, wat aangeplakt is? Als iemand in huis het krijgt, moet hij dadelijk naar de barak gebracht worden.’

Lavarèdes gezicht verhelderde eensklaps. Zijn middel was gevonden! Hij vond Tarascon en de Croullaigues niet vervelend meer, ja hij had de goedige dikke herbergierster, die hem op zoo'n prachtig idée had gebracht, wel willen omhelzen.

Den volgenden dag zat het vol bij de Croullaigue, want het was Zondag en dan wordt er dikwijls gedronken voor de heele week. Er werd ook druk gepraat over de marktprijzen, over de politiek en over de stadsnieuwtjes, natuurlijk ook over de cholera en over het aanplakbiljet en de barak. De arme juffrouw Croullaigue, die met haar zondagsche japon aan, de gasten bediende,

[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120]


illustratie
Weldra stond hij, met een linnen kiel aan, ijverig te verven. (blz. 120)


[pagina 121]
[p. 121]

voelde hare knieën onder zich knikken, toen men daarover begon te praten. Eerst had ze een kleur gekregen van angst en toen was ze bleek geworden, en toen om half een de nieuwe gasten kwamen, zag ze erg wit om den neus.

Lavarède ging naar haar toe. ‘Blijf maar stil zitten, Juffrouw, tot de schrik wat over is, ik zal die heeren wel bedienen.’

Armand met zijne Parijsche manieren en zijne vlugheid en vriendelijkheid was een volmaakte kellner. Hij bediende de gasten tot aller genoegen.

Maar niemand had gezien, dat hij een fleschje van juffrouw Croullaigues kastje weggekaapt had en daaruit wat wit poeder had gestrooid op de toespijs, die hij aan den heer Poirier voorzette.

Volgens het opschrift op het fleschje was dit poeder: Engelsch zout.

Mijnheer Poirier had een gezonden eetlust en ofschoon hij verklaarde, dat er een vreemd smaakje aan dat goedje was, zoo at hij toch de geheele portie op. Hij praatte onderwijl druk tegen zijn collega.

Maar eensklaps hield hij met een benauwd gezicht op en bewoog zijn handen, alsof hij kramp had.

‘Wat is er, Poirier, scheelt er wat aan?’ vroeg zijn vriend.

‘'k Weet niet, ik word zoo raar.... Excuseer mij een oogenblik.’ En hij liep hard weg. Lavarède werd gewenkt. Deze schoot toe en wees den gast den weg over de binnenplaats.

In een steenen gebouwtje met een gele deur verdween de heer Poirier. Na eenige oogenblikken wilde hij het weer verlaten, maar hoe hij duwde en rammelde, de deur was niet open te krijgen. Hij begon te roepen, te brullen op het laatst, maar niemand scheen hem te hooren.

Eindelijk, na een half uur, ging de deur open. Hij wilde bedanken, maar dat kon hij niet, want er werd een doek over zijn hoofd gegooid en hij zelf opgepakt en op een berrie gelegd en weggedragen, hij wist niet waarheen.

Te midden van een groep doodelijk verschrikte menschen stond Lavarède met veel drukte te praten. Hij dwong zich zelf ernstig te blijven, hoewel hij eigenlijk dolle pret had om de paniek, die hij te weeg had gebracht..

Hij had namelijk de gele deur van buiten gesloten, en toen de heer Tolinon vroeg, waar zijn collega Poirier zoo lang bleef, had hij gezegd: ‘Ik zal eens gaan kijken, Mijnheer.’

En vijf of zesmaal was hij zoogenaamd gaan kijken en was altijd met een benauwder gezicht teruggekomen.

Den derden keer had hij in 't voorbijgaan Juffrouw Crouillaigue toegefluisterd: ‘Als 't eens cholera was, Juffrouw!’.... En toen hij weer terugkwam, zei hij zachtjes: ‘Verbeeld u, dat hij daar eens dood ging!’

De goede juffrouw wist van angst geen raad meer, ze zond haar man naar het station, van waar hij terugkwam met twee man en een berrie, om volgens het voorschrift van den burgemeester den lijder naar de barak te brengen.

Toen de heer Tolinon dat hoorde, begon hij te jammeren, eerst over zijn vriend, toen over den drukken dienst, dien hij nu alleen zou hebben.

Daarop had Armand gewacht. Hij wist wel wat van den postdienst af, zeide hij, want in den Turksch-Russischen oorlog was hij wel in de postrijtuigen geweest. Hij wilde wel meegaan en helpen.

Tolinon was in zijn schik. Hij kon alleen iemand gebruiken, die van de zaken op de hoogte was, zeide hij, en gaarne nam hij dus zijn aanbod aan.

Armand nam onder vleiende bewoordingen een hartelijk afscheid van Juffrouw Croullaigue; kreeg van haar een bewijs, dat hij, alleen tegen de kosten van zijn onderhoud, haar huis en hare meubels netjes geschilderd had, en ging met den heer Tolinon naar den trein.

Van de postzakken wist hij eigenlijk niets, al was het waar, dat hij in Turkije wel mee gespoord had in een postcompartiment, hij maakte de pakken met veel phantasie en weinig nauwkeurigheid en veroorzaakte heel wat verwarring, maar dat werd nu niet gemerkt, hij was zoo ijverig en gooide de zakken zoo handig uit den trein op de verschillende stations voor Lyon, dat Tolinon te Perrache, waar de trein bleef, tegen zijn chef en alle beambten over Armands belangelooze diensten met lof sprak.

‘Die onnoozele hals bederft door zijne dankbaarheid mijn plan,’ mompelde Lavarède, ‘in Perrache kent mij nu iedereen. Het eenige goede van Tolinon is, dat hij mij zulk een mooi getuigschrift heeft gegeven.’

Hij moest nu, vreesde hij, onder den blooten hemel overnachten. Maar om niet met de politie in aanraking te komen, verliet hij de stad en wandelde naar buiten.

‘Voorwaarts!’ zei hij bij zich zelven, ‘ik ben al half weg Parijs.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken