Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXVIII.
De ‘Maffia’.

‘De twee Italiaansche rooversvereenigingen hebben niets met elkander gemeen, Heeren. De “Caldaïa” is op het vaste land van Italië en bekend door de wreedheid, waarmee zij te werk gaat, zij heeft dikwijls politieke doeleinden. Maar de “Maffia”, Heeren dat is wat anders.’

Hij, die dit zeide, was een kort, dik, heel donker man. Hij sprak met de beweeglijkheid en de levendigheid van gebaren, die aan de Sicilianen eigen zijn. Vooraf had hij zich verzekerd, dat er aan de deur niemand stond te luisteren.

Zijne toehoorders waren Bouvreuil en Don José. Na het verlies van het torpedo-vaartuig hadden zij elkaar geraadpleegd en het beter gevonden geen klacht tegen Lavarède in te dienen, want de autoriteiten zouden, nu de torpedo-boot toch vernield was, zich niet warm gemaakt hebben over de zaak, en Don José had niet veel lust in nauwe aanraking te komen met mannen van de wet. Zij hadden dus zoo min als de anderen wat in te brengen tegen het rapport van den havenmeester, dat aldus luidde:

‘Aangekomen zeven vreemdelingen (hier volgden de namen) thuis behoorende op een onderzeesch electrisch vaartuig, dat in het gezicht van Messina sprong. Oorzaak onbekend.’

Bouvreuil had in Messina zaken met een zekeren heer Eserrato. Dien ging hij opzoeken en Don José ging met hem mede. Bouvreuil wilde eens onderzoeken, wat het toch beteekende, dat geldverliezen herhaalde malen verontschuldigd werden met het enkele woord: ‘Maffia’.

‘De “Maffia”,’ herhaalde de dikke heer, ‘is geen vereeniging, heel het volk hoort er toe, al de Sicilianen tenminste. Wij allen zijn wel geen leden, maar toch verbondenen.’

‘Hoe zoo? allen?’ riep Bouvreuil, ‘u dus ook?’

‘Stil Mijnheer,’ zei Eserrato met zekere schuwheid, ‘stil, ik ben ook “Maffizio” en daar ben ik trotsch op. Nooit zal ik de politie of de Bersaglieri helpen tegen de “Dapperen van het Gebergte”. Ik zou ook geen lust hebben hen te verraden,’ ging hij na een poos voort. ‘Zij hebben nog nooit genade bewezen aan een verklikker.’

‘Wat een land!’ bromde de Fransche bankier, ‘waar bandieten een losprijs van u vorderen en niemand hen aandurft.’

Esserrato zeide tot zijne verdediging, ‘dat niemand graag te vroeg dood ging. En,’ voegde hij er bij, ‘als u hier woonde, zou u net doen als wij.’

‘Wat? ik....’ riep Bouvreuil, maar hij dacht aan de voorzichtige manier, waarop zijn gastheer te werk was gegaan en angstig naar de deur kijkende, voltooide hij zijn volzin aldus: ‘Ik begrijp het.’

‘Ziet u wel?’ zeide Giovanni Esserrato; ‘nu geeft u er al het bewijs van. En waarom zoudt u ook niet? Men is veilig, als men ze steunt en soms verdient men er nog wat mee.’

Toen Bouvreuil afscheid genomen had en buiten was, zeide hij tot Don José: ‘Was het niet, alsof die mond ons iets in den mond wilde geven?’

‘Ja, ja,’ lachte de avonturier, ‘hier op dit eiland, waar niemand u aan de soldaten verraadt, zou wel wat te doen zijn.’

‘Niet waar?’ zei Bouvreuil. ‘Als wij eens in ons belang de “Maffia” te baat namen om ons te wreken op....’

‘Op dien windbuil van een Lavarède?’ riep Don José levendig. ‘Top, dat doe ik graag.’

Terwijl die twee tegen zijne rust samenspan-

[pagina 114]
[p. 114]

den, nam Lavarède afscheid van Langrois en Jan en ging er toen op uit, om een onderkomen te vinden. Hij had een pak onder zijn arm, waarin eenige levensmiddelen waren, uit de boot.

‘Nu ik wat te eten heb,’ zei hij vroolijk, ‘komt het er minder op aan of ik aan eene gedekte tafel aanzit. Hier in dit gelukkige land, waar de zon in Februari zoo warm is als bij ons in Juni, is dat ook niet noodig.’

Zijn goed humeur was aanstekelijk, ook Aurett voelde zich bijzonder opgewekt. Misschien kwam dit niet alleen door de heldere warme Februarizon, maar door de gedachte, dat Parijs nu niet ver meer was. De afstand van Sicilië tot aan de Fransche hoofdstad scheen haar na die lange reis eene flinke wandeling, meer niet.

Het paleis - zoo noemen de Italianen hunne hotels en heerenhuizen - het paleis ‘della Glorissa Italia’, waar de heer Murlyton naar toe wilde gaan, werd gehouden door la signora Gabriela Foronti, eene gezette dame van over de veertig. Zij wilde gaarne wat jonger lijken en schikte zich daarom erg op, wat haar nog leelijker maakte dan ze al was.

Bij aankomst van de reizigers ontving zij hen in eene blauwe zijden japon met een witte kant over haar hoofd.

‘Willen uwe Excellenties mij de eer aandoen hier te logeeren?’ vroeg zij met rollende oogen. ‘Beppo, Andrei, Petrucchio breng de heeren en de dame naar hunne kamers.’

Maar noch Beppo, noch Andrei, noch Petrucchio kwamen, om de eenvoudige reden, dat er in dit hotel geen bedienden waren.

Mevrouw Gabriela praatte al maar door, tot zij eindelijk buiten adem was. Armand maakte van die pauze gebruik om te zeggen:

‘De titel Excellentie komt aan dezen heer toe, hij is kolossaal rijk.’

De heer Murlyton trok Lavarède aan zijn mouw en fluisterde hem in: ‘Zeg toch zoo iets niet, ze zal me zoo afzetten.’

‘O, geen nood, vijf duizend gulden inkomen noemen ze hier een groot fortuin.’

En tot de Signora zeide hij toen op zijn innemendsten toon: ‘Ik ben maar een arme dichter.’ Met de vleiendste complimentjes vroeg hij haar een bed om zijne vermoeide ledematen op uit te strekken.

Hij zag, dat zij geneigd was om toe te geven. ‘Nu een afdoend compliment,’ dacht hij, en prees haar uiterlijk en toilet, dat hem, naar hij zeide, herinnerde aan eene Parisienne.

Dat hoorde zij gaarne. En toen nu Armand aanbood om uit erkentelijkheid eenige dichtregels in haar album te schrijven, was zij zoo gevleid, dat zij hem de mooiste kamer van het huis wilde geven en hij moeite had haar te overtuigen, dat een zoldervertrekje voldoende voor hem was.

Een Italiaansch vers zou geen waarde voor haar gehad hebben, maar de hoogdravende Fransche dichtregels, waarvan zij niets begreep, en die door een zoo knappen jongen man in haar album werden geschreven, maakten haar zoo trotsch, dat zij 's avonds hare vriendinnen bij zich vroeg, om ze haar te laten zien.

Den volgenden morgen slenterde Armand langs den zeekant en bezocht de matrozenwijk. ‘Daar ik op een eiland zit,’ zei hij bij zich zelven, ‘moet ik gelegenheid zoeken, om op het een of ander vaartuig verder te komen.’

Spoedig was hij door vragen te weten gekomen, waar gewoonlijk zeelieden aangemonsterd werden, en daar wachtte hij met nog vele andere mannen, die hem zeer nieuwsgierig aankeken, een vol uur, of er zich ook ‘werk’ voor hem zou opdoen.

Een groot, zwaar gebouwd man, waarschijnlijk een zeekapitein, voegde zich bij de wachtende groep. ‘Is er ook een machinist onder u?’ vroeg hij, ‘maar een, die zijn diploma heeft.’

Armand vroeg beleefd nadere inlichtingen. Toen hij hoorde, dat het om eene reis van vijf, zes dagen te doen was naar Livorno, bood hij zich aan, er bijvoegende, dat hij een oud-leerling was van de zeevaartkundige school te Brest.

‘Uw diploma?’ vroeg de kapitein.

‘Gisteren is onze boot hier vergaan, ik kan u dus geene papieren voorleggen.’

‘Gisteren? Zijt gij dan een van de opvarenden van het gesprongen torpedo-vaartuig?’

‘Ja Mijnheer, ik bestuurde het.’

‘Hoe kunt ge me dit bewijzen?’

‘Een Engelschman, Sir Murlyton, was aan boord. Hij logeert in het hotel “della Gloriosa Italia”. Bij hem kunt u informeeren.’

‘Goed.’

Alsof zij geroepen waren, kwamen juist op dat oogenblik Langrois en Jan aan.

‘Aan die twee matrozen kunt u het ook vragen,’ zeide Lavarède tot den kapitein, ‘zij waren ook op het torpedo-vaartuig.’

De beide Langrois bevestigden alles en nu nam de kapitein van de ‘Santa-Lucca’ Armand als machinist in dienst. Den 29sten Februari om 3 uur zou het stoomschip uitgaan.

De matrozen gingen een eind weegs met Lavarède mede.

‘Ik hoop, dat wij u in Frankrijk nog eens zullen mogen ontmoeten, Mijnheer,’ zei Langrois, ‘wij gaan den 2den Maart van hier op een boot, die van Gallipoli op Marseille vaart. Wij wonen nu in een voorstad van Messina, bijna heelemaal buiten ‘Via Caprania’.

Armand nam hartelijk afscheid van zijne landslieden. Toen hij bij het hotel kwam, zag hij een troep bedelaars voor de deur. Aurett had dien morgen aan dezen en genen een aalmoes gegeven en op het gerucht daarvan was de heele massa komen aanzetten. Armand kon er bijna niet door heen.

Zijne vrienden waren blijde te hooren, dat hij eene gelegenheid gevonden had, om verder te reizen. Vooral Aurett scheen zeer in haar schik.

‘Ik heb u in zoo verschillende functies gezien,’ zeide zij met een aardig lachje, ‘maar het prettigst zal ik het vinden, als ik u weer als Parijzenaar mag begroeten.’

‘En wat ik blij zal zijn!’ was hierop het antwoord van haar vriend.

Die weinige woorden zeiden genoeg, want als men elkaar zeer lief heeft, zijn ook de eenvoudigste dingen van beteekenis.

[pagina 115]
[p. 115]

Den 28sten ging Lavarède aan boord van de ‘Santa-Lucca’ eens kijken, of in de machinekamer alles in orde was. De kapitein leidde hem rond en was verbaasd over Armands technische kennis. Lavarède ontdekte, dat er aan de machine wat haperde en wees aan, hoe dit in kortijd zou kunnen hersteld worden.

‘Laat u dat vandaag nog veranderen,’ zeide hij tot kapitein Antonell, ‘uw schip zal bijna anderhalven knoop per uur in snelheid winnen.’

Onderwijl had Aurett een rijtuig gehuurd, om de stad te bezien. Haar vader was wat verkouden en zij vond, dat hij liever thuis moest blijven.

Zij bezocht het Bisschoppelijk paleis en de fraaie hoofdkerk en klom op den vuurtoren, van waar zij het heerlijkste uitzicht had. De ondergaande zon zette den horizon in gloed en wierp een purperen schijnsel over de daken en gevels der huizen. Aurett kon zich bijna niet losmaken van dit tooverachtig schoone panorama. Toen zij eindelijk weer naar het rijtuig ging, begon het al donker te worden.

Een magere vrouw met een verbrand gezicht en heel donkere oogen stond met den koetsier te praten. Toen Aurett aankwam, sprak de vrouw haar aan en deed een aandoenlijk verhaal van hare verborgen armoede en hare zieke, hongerige kinderen. ‘Gaat u maar kijken, Signorina, dan kunt u zien, dat ik u niet bedrieg.’

Aurett had slechts eene gebrekkige kennis van de Italiaansche taal, maar haar gevoelig hart was door het smeeken van die vrouw aangedaan en zij wilde haar gaarne helpen.

‘Is het ver waar gij woont?’ vroeg zij.

‘Nog geen tien minuten.’

En nu was Aurett zoo onvoorzichtig om die vreemde vrouw in haar rijtuig te nemen en den koetsier bevel te geven haar te brengen naar de door de vrouw genoemde woning.

De bedelaarster vertelde zoo levendig van hare zorgen om het bestaan en sprak zoo teeder over hare kinderen, dat Aurett er door bewogen werd en eerst in 't geheel niet lette op den weg. Maar de rit duurde veel langer dan tien minuten. Zij reden nu door nauwe kromme straten, waar slecht gekleede mannen en vrouwen nieuwsgierig in het rijtuig keken. Op het gezicht van het blonde Engelsche meisje lachten zij, dat hunne witte tanden te zien kwamen.

‘Hier zijn wij er,’ zeide de vrouw.

Het rijtuig stond voor een vervallen, vuil huis. Aurett volgde de vrouw door een donkere gang naar een kleine kamer, waar de lucht akelig dompig was. Op straat hoorde men een rijtuig wegrollen. Aurett werd angstig.

‘Ik heb den koetsier weggestuurd,’ lachte de vrouw. ‘De “bersaglieri” behoeven niet te weten, waar wij u verborgen houden.’

Nu begreep Aurett, dat zij zich had laten beetnemen en dat men haar eerst tegen een losprijs zou vrijlaten.

Maar hoe groot was haar schrik, toen de vrouw eene lamp opstak en zij zes mannen tegen den muur van het vertrek zag staan. Twee van de zes waren haar maar al te wel bekend: Bouvreuil en Don José.

De bankier sprak het eerst: ‘Wees maar niet bang, Juffrouw Murlyton, het is wel niet prettig voor u, vier en twintig uren in dit krot te moeten blijven, maar wij zullen zorgen, dat u aan niets gebrek hebt, totdat uw Papa u vrij koopt.’

‘Is dit ùw bedrijf?’ vroeg Aurett verontwaardigd.

‘De losprijs is voor die vier mannen, uw Papa zal gaarne betalen, want ik verschaf hem de millioenen van Lavarède.’ En met deze woorden verliet hij met Miraflor het vertrek.

Bouvreuil was niet af te brengen van zijn idee fixe, dat, als Armand de erfenis verloor, hij een speelbal in zijne hand zou zijn. De bankier had op reis wel ontdekt, dat het Engelsche meisje groote aantrekkelijkheid voor Lavarède had. Door haar wilde hij nu zijn tegenstander treffen. De toeleg moest gelukken, dacht hij, want Armand zou zeker pogingen aanwenden om haar te bevrijden en daarbij stellig op de eene of andere manier de bepalingen van het testament schenden. De volharding, die Bouvreuil voor Lavarède's vervolging toonde, was eene betere zaak waardig.

Volgens zijne gewoonten genoot hij in het vooruitzicht van zijne wraak en begaf zich erg vergenoegd naar zijn hotel ‘Sicilia e Roma’.

Toen Lavarède van zijn bezoek op de ‘Santa Lucca’ terugkwam, vond hij Sir Murlyton bezig met het opteekenen van zijne reisindrukken.

‘Het is toch geen alledaagsche reis!’ zeide de Engelschman tot zijn jongen vriend. ‘Als ik denk, dat ge zonder een cent uit te geven van Parijs tot in Sicilië gekomen zijt dwars door Amerika en China en Tibet, en als ik dan eens nareken, hoeveel duizenden door uwe handen zijn gegaan en hoe goed gij die ten bate van anderen besteed hebt, dan ben ik er trotsch op, u te kennen.’

‘'k Heb eenvoudig gebruik gemaakt van de omstandigheden,’ antwoordde Lavarède bescheiden.

‘Omstandigheden, die gij eerst zelf hebt gemaakt,’ merkte zijn vriend op, ‘zooals te Bordeaux, te Cambo, te San Francisco, te Lhaça, te Bakoe.’

Het vriendschappelijk gesprek werd nog een poos voortgezet. De heer Murlyton verwonderde er zich over, dat Aurett zoo lang uitbleef. Toen de etensbel luidde, stond Armand op.

‘Ik ga eens informeeren,’ zeide hij. Hij zag bleek van ongerustheid.

Van den portier hoorde hij, dat de jonge dame uitgereden was met een koetsier, die over het hotel woonde. Hij ging dit aan Sir Murlyton vertellen.

‘Maar de koetsier is al lang terug,’ zei een kellner, die dit hoorde.

‘Als er dan maar geen ongeluk gebeurd is!’ riep Lavarède in zijn angst. ‘Sir Murlyton, we zijn hier in het rooverland en de Maffia....’

‘Bestaat er werkelijk zoo'n vereeniging hier? Ik heb er wel van gelezen, maar dit altijd gehouden voor courantenpraatjes.’

‘Neen werkelijk,’ zei Lavarède met overtuiging, ‘het zijn geen praatjes, verleden jaar nog

[pagina 116]
[p. 116]

is een arme drommel, die het losgeld niet betalen kon, ellendig om het leven gebracht.’

Nu werd de heer Murlyton erg ongerust. ‘Laten we eens naar dien koetsier gaan,’ zeide hij.

Deze zat met zijne vrouw aan tafel, ze zagen er beiden vroolijk uit en het was ook geen wonder, dat ze in hun schik waren, want de koetsier had vijftig gulden gekregen voor zijn dienst.

‘Willen de heeren een toer maken?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Ik weet overal den weg.’

‘Daar komen wij niet voor,’ zei Lavarède kortaf, ‘gij hebt eene jonge dame gereden van middag, waar hebt gij haar heen gebracht?’

De koetsier keek zijne vrouw eens aan en zeide toen openhartig: ‘Naar het paleis van den Aartsbisschop, naar de Kathedraal, naar den vuurtoren.’

‘En verder?’

‘Op den terugweg wenkte een rijk gekleed heer mij, stil te houden. Hij maakte een praatje met de jonge dame, en toen heeft zij mij betaald en is te voet verder gegaan.’

‘Wat was dat voor een heer?’

‘Een slank donker man, maar ik heb er niet verder op gelet. Is de jonge dame nog niet thuis gekomen?’

‘Neen.’

‘Jezus! Madonna!’ bromde de koetsier met een ernstig gezicht. ‘Dat zal geld kosten! De “Dapperen van het Gebergte” zijn zeker in het spel.’

De heer Murlyton verloor zijne bedaardheid.

‘Mijn kind in handen van die ellendelingen!’ riep hij.

Armand, die wel gemerkt had, dat de koetsier niet te vertrouwen was, trok zijn armen vriend mede naar buiten. ‘Ik weet maar één middel,’ zeide hij, ‘tot hare redding; we moeten den kapitein van de “bersaglieri” waarschuwen.’

Onderweg vertelde hij, dat het gouvernement bij een streng onderzoek tot de ontdekking was gekomen, dat de meeste politiebeambten op Sicilië tot de vereeniging behoorden. De misdaden namen dagelijks toe en arrestaties hadden er bijna nooit plaats.

Tegen dit kwaad was een radikaal middel noodig. Daarom werd de geheele politie verplaatst en vervangen door carabiniers uit Noord-Italië, aan wie een corps Piemonteesche jagers werd toegevoegd. ‘De ‘bersaglieri’, zoo besloot Lavarède zijn verhaal, ‘zijn te vertrouwen, het zijn onverschrokken en onverbiddelijke vijanden van het roovergespuis.’

Sir Murlyton deed zich geweld aan om de mededeelingen van zijn jongen vriend oplettend te volgen; het was zijn belang, dat hij de toestanden leerde kennen, zooals die in Sicilië bestonden, maar de arme man had er bijna geen kracht toe, hij was zoo bitter in angst om zijn geliefd, eenig kind.

De kapitein van de jagers ging juist uit, hij was echter dadelijk bereid zijne bezoekers te woord te staan en verzocht hen binnen te komen. Met aandacht luisterde hij naar wat Armand vertelde.

‘De koetsier heeft een van de betrokken personen gezien, een slank, elegant man....’

‘Donker, niet waar?’ vroeg de kapitein, terwijl hij zijne schouders ophaalde.

‘Ja, kent u hem?’ riepen zijne bezoekers tegelijk.

‘Ach, die man bestaat in het geheel niet. Het is een praatje, dat altijd opnieuw wordt opgedischt. Altijd is er een slank, donker persoon op de plaats van de misdaad gezien. Een gemakkelijk middel om de politie te misleiden, in een land, waar bijna niemand blond is. Als die donkere man in het verhaal komt, dan weten we al, dat wie het getuigt, Maffioso is; wie doet, of hij van niets weet, is het ook; en de arme slachtoffers zwijgen uit vrees voor wraak. U weet niet, hoe erg het hier gesteld is. Van de twintig duizend inwoners van Messina zijn er, durf ik wedden, maar honderd een en vijftig vijanden van de Maffia en die honderd een en vijftig zijn mijne jagers en ik.’

Toen de kapitein de bedrukte gezichten van zijne beide toehoorders zag, haastte hij zich er bij te voegen: ‘Ik zal natuurlijk de ronde laten doen, maar er is weinig kans, dat de roovers daardoor ontdekt worden, en voor uwe dochter moet ik zelfs wenschen, dat hun verblijfplaats niet verraden wordt. Het is alleen om het losgeld te doen, als u dat betaalt, dan geschiedt haar geen leed.’

‘Is dan het Italiaansche gouvernement onmachtig de vreemdelingen te beschermen?’ vroeg Sir Murlyton.

‘Ja, de toestanden zijn treurig,’ stemde de kapitein toe, ‘maar wij zullen natuurlijk ons best doen.’

‘En kan ik zelf niets doen?’ vroeg de ongelukkige vader.

‘U kunt niets beter doen dan stil in uw hotel blijven en afwachten, tot de brief komt, dien zij u zeker zullen schrijven en waarin zij de som zullen noemen, waarvoor uwe dochter moet vrijgekocht worden. Geloof mij, haar bedreigt geen enkel ernstig gevaar, dan alleen wanneer u weigeren zoudt te betalen.’

Ofschoon zijn hart bonsde van angst om het lieve meisje en hij onder de gedwongen werkeloosheid even veel leed als zijn vriend, zag Armand toch wel in, dat de kapitein gelijk had.

Geen van beiden dacht er aan te gaan slapen, zij hielden elkaar gezelschap en spraken over haar, die zij beiden zoo lief hadden.

De nacht ging voorbij en het werd negen, werd tien uur, zonder dat zij iets hoorden. Armand hield het bijna niet meer uit. Om twaalf uur moest hij aan boord zijn. Het was hem eene vreeselijke gedachte, dat hij, gebonden als hij was door zijn gegeven woord. Messina zou moeten verlaten, zonder dat hij wist, waar Aurett was.

Elf uur. Nog altijd geen bericht. Maar daar hoorden ze een haastigen stap. Gabriela Toronti bracht een brief voor den ‘Signor Inglese’ zeide zij.

De heer Murlyton had hem haar reeds uit de hand genomen en ongeduldig opengescheurd. Maar nauwelijks had hij den blik op den inhoud

[pagina 117]
[p. 117]

geslagen, of hij uitte een kreet van wanhoop.

Armand beefde van ontroering. Hij las den brief, dien de Engelschman hem overreikte.

Zij vroegen veertig duizend pond sterling.

De brief bevatte de aanwijzing, dat Sir Murlyton een zakdoek aan het ijzeren hekje van het raam moest binden, als bewijs dat hij de genoemde som of een wissel daarvoor wilde geven. Het slot was natuurlijk eene bedreiging, dat, bij gebreke van dien, zij het kostbaar kleinood, dat de Heilige Maria in hunne handen had geleverd, aan de aarde zouden toevertrouwen.

‘Zulke schelmen!’ bromde Armand binnensmonds. ‘Het helpt niet,’ zei hij hardop, ‘of wij het wanhopig veel vinden, de som, die zij vragen, moet betaald worden, anders zien wij Aurett niet levend weer.’

‘Als ik het maar had!’ barstte de Engelschman bedroefd uit. Alles wat ik heb, wil ik voor haar geven en weer beginnen te werken van voren af aan, maar ik zou, als ik alles wat ik bezit, te gelde maakte, toch niet meer bijeen kunnen brengen dan dertig duizend pond. En die bandieten zullen mij niet gelooven.’

Armand greep de beide handen van zijn vriend en drukte die hartelijk. Toen liep hij naar het venster en bond zijn zakdoek om het hekje.

‘Wat doet gij?’ riep Sir Murlyton, ‘ik zeg u immers, dat ik die som niet heb, en ook niet kan bijeenbrengen.’

Lavarède zag hem vriendelijk lachend aan.

‘Beste vriend,’ zeide hij, ‘leen mij tien louis-d'or.’

Sir Murlyton kon van verbazing niet spreken.

‘'t Is voor de reis van Livorno naar Parijs,’ zei Lavarède. Tot Livorno moet ik natuurlijk als machinist gaan, want daar heb ik mijn woord voor gegeven. Dan spoor ik echter liever naar huis. Ik schend daarmee de bepaling van het testament, dat weet ik wel, maar daar de erfenis dan u ten deel valt, zoo kunt u nu al over een gedeelte van het geld beschikken, om uwe dochter vrij te koopen.’

Hij zeide dit eenvoudig, zonder aarzeling, zonder de minste spijt.

‘Neen,’ was het antwoord van Sir Murlyton, ‘dat kan ik niet aannemen.’

‘Dan zal ik mij een kogel door het hoofd moeten schieten, om u zoo tot mijn erfgenaam te maken en uw kleinood,’ dit zeide hij met tranen in de oogen, ‘van den dood te redden.’

Hij trachtte zijne aandoening meester te worden en zei lachend: ‘De tien louis, beste vriend? Ik moest reeds aan boord zijn, haast u toch wat.’

De heer Murlyton bood niet langer weerstand en gaf hem het geld, en sloot hem toen in zijne armen.

‘Mijn vriend,’ stamelde hij, ‘mijn zoon...’

Met lichten tred ging Armand naar de haven. Om drie uur vertrok de ‘Santa Lucca’ van Messina en had den nieuwen machinist aan boord.

Bouvreuil wandelde langs het havenhoofd met zijn onafscheidelijken vriend Miraflor. Toen het stoomschip in zee was, begon hij te lachen.

‘Ziezoo!’ zei hij, ‘die is weg; nu hebben wij vrij spel met den Engelschman.’

‘Zijt gij zeker van uwe zaak?’ vroeg Don José.

‘O, ik ben in het huis van den koetsier getuige geweest van het geheele tooneel. De Engelschman had het geld niet, natuurlijk! anders zouden wij meer gevraagd hebben. Toen zag ik, dat Lavarède den zakdoek om het hekje bond en daarna geld ontving van den anderen. Die gek heeft zijn fortuin opgeofferd voor het Engelsche meisje! Trouwen kan hij haar niet meer, want hij kan nu niet om hare hand vragen, ik bereik dus mijn doel,’ grinnikte hij.

‘Maar hoe kondt ge weten, hoe rijk Sir Murlyton is,’ vroeg Miraflor.

‘In Calcutta heb ik bij een bankier, bij wien ik ook wat geld had staan, een lijst gezien van al de groote fortuinen in Engeland. Daar de aanteekeningen aangaande mijne bezittingen tot op een cent na juist waren, heb ik ook vertrouwen gehad in de andere opgaven. En zij schijnen werkelijk goed te zijn geweest. Maar laten we nu het zaakje verder behandelen, ik den vader, gij de dochter.’

Don José Miraflor begaf zich naar de volkrijke buurt, waar Aurett gevangen werd gehouden.

Aan een hoek las hij op een half verbrijzeld naambordje ‘Via Capranica’. Weldra was hij in de donkere kleine kamer, waar de vier mannen Aurett bewaakten. Hij wenkte hen heen te gaan. Toen zei hij tot de gevangene: ‘Juffrouw Murlyton, mijn aanzoek te Cambo zijt gij misschien vergeten, maar ik herhaal het hier: wilt gij mijne vrouw worden?’

De arme Aurett was doodelijk verschrikt door dat woord. Nu nog veel minder dan toen, wilde zij van dien man iets weten.

‘Uw vader,’ dreigde hij, ‘die u hier straks komt halen, wordt vermoord, als ge niet....’

Hij kon niet verder spreken, want in de gang klonk een geweldig leven. De deur vloog open en drie mannen stormden naar binnen. Miraflor kreeg met een stok een slag, die hem deed vallen en Aurett lag - in de armen van haar vader.

Hare redders waren Langrois en Jan. Zij woonden, in afwachting van de boot uit Gallipoli, zooals zij aan Lavarède gezegd hadden, in de ‘Via Capranica’. Daar was hun iets ter oore gekomen van de gevangenneming eener blonde jonge dame, en na onderzoek was hun gebleken, dat het Sir Murlytons dochter moest zijn. Zij waren toen den Engelschman gaan halen en boksende en stompende was het hun gelukt de vier schavuiten in gang onschadelijk te maken.

De brave trouwe zeelui brachten de Murlytons in hun hotel terug. Toen zij alleen waren, vertelde de vader aan zijn kind, hoe edelmoedig Lavarède had gehandeld.

‘O, Papa, wat houdt hij veel van mij!’ riep zij innig gelukkig; maar dadelijk voegde zij er aan toe: ‘U moet hem in Livorno kennis geven van mijne redding en zeggen, dat hij zonder geld verder moet zien te reizen, om de erfenis niet te verliezen.’

[pagina 118]
[p. 118]

‘Ik wil wel telegrafeeren,’ zei de heer Murlyton, ‘maar ik weet immers zijn adres niet.’

‘O, een spoedtelegram voor de “Santa Lucca”, dadelijk na aankomst af te geven.’

Dat telegram werd opgemaakt. Aurett ging zelf mee om het weg te brengen. Toen zij in het hotel terugkwamen, vertelde men aan Sir Murlyton, dat kort, nadat hij met de zeelui het hotel verlaten had, een heer naar hem had gevraagd. Volgens de beschrijving moest het Bouvreuil zijn.

‘All right,’ mompelde de Engelschman, ‘als ik dat individu ooit weer ontmoet, zal ik hem duchtig afstraffen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken