Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Syntaktische konstrukties in gesproken taal (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Syntaktische konstrukties in gesproken taal
Afbeelding van Syntaktische konstrukties in gesproken taalToon afbeelding van titelpagina van Syntaktische konstrukties in gesproken taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.12 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Syntaktische konstrukties in gesproken taal

(1981)–Frank Jansen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 273]
[p. 273]

9. Konkluderende beschouwingen

In dit slothoofdstuk maak ik een paar opmerkingen over de resultaten die dit onderzoek naar de eigenschappen van spreektaalkonstrukties heeft opgeleverd.

Allereerst is het nodig een kanttekening te plaatsen bij de methode die in de hoofdstukken vier tot en met zeven werd gevolgd. Daar ging ik steeds zo te werk. Op grond van opmerkingen in de literatuur of andere resultaten kwam ik tot de hypothese dat eigenschap A in de spraak (of van de spreker) invloed heeft op het ontstaan van spreektaalkonstruktie B. Dan noemde ik A een mogelijke konditionerende faktor. Het bestaan van een dergelijke faktor achtte ik bewezen zo gauw een eenvoudig statistisch toetsje uitwees dat B signifikant meer tezamen mét eigenschap A voorkwam dan zónder A. Uiteraard moet ‘meer’ hier gelezen worden als: ‘in verhouding tot het voorkomen van B in de ekwivalente gewone konstruktie A'’. Een dergelijke procedure is alleen mogelijk als je spraakproduktiemodel (dat is de analytische weergave van het spraakproduktieproces) een uitspraak doet over de richting van dat konditioneren. We moeten zekerheid hebben dat de eigenschap A niet gekonditioneerd wordt door de aanwezigheid van spreektaalkonstruktie B! Met andere woorden, bij ontstentenis van zo'n model bewijst een statistisch signifikant resultaat slechts dat er een verband moet bestaan tussen A en B. Uiteraard hoeft dat verband ook nog niet direkt te zijn.

De vraag is nu van welk spraakproduktiemodel we zijn uitgegaan bij de interpretatie van onze gegevens. Als antwoord daarop kan ik slechts naar het model dat op blz. 44 werd geschetst, verwijzen. Natuurlijk is dat geen echt spraakproduktiemodel maar een variant van het generatieve taalmodel. Dat heeft als belangrijkste kenmerk dat de vorm van de zinsdelen en de syntaktische funktie daarvan eerder worden vastgesteld dan de plaats van dat zinsdeel in de zin. Bovendien kunnen na die plaatstoekenning nog enkele wijzigingen in de struktuur aangebracht worden. Het is vrijwel zeker dat dit model niet voldoet als spraakproduktiemodel. Zo kan ik me best voorstellen dat veel zinnen uit ons korpus zó verantwoord moeten worden: de spreker produceert eerst een (omvangrijk) eerste zinsdeel, en breit er daarna een passende rest van de zin aan vast. Toch komt het mij voor dat het onderzoek naar de konditionerende faktoren een aanwijzing ervoor heeft opgeleverd, dat de kern van het generatieve model, eerst vorm en funktietoekenning, dan plaatstoekenning en tenslotte enkele kleinere struktuurwijzigingen nog zo gek niet is.

Daarvoor is het nodig eerst samen te vatten welke grammatische faktoren in de loop van ons onderzoek bewezen konden worden.

aDe geaktiveerdheid van een zinsdeel is belangrijk bij vooropplaatsing, EZD en HK. Voor EZD is de geaktiveerdheid een vrijwel absolute konditie; bij
[pagina 274]
[p. 274]
vooropplaatsing zien we dat een geaktiveerde konstituent drie maal zoveel kans heeft om op de eerste plaats te belanden als een niet-geaktiveerde, en bij HK is hoogstwaarschijnlijk het tegenovergestelde het geval: een niet-geaktiveerde konstituent heeft een veel grotere kans om als overloopdeel in een HK te fungeren dan een geaktiveerde.
b.De vorm van een zinsdeel is belangrijk in alle konstrukties. Bij EZD gebeurt dat in de vorm van een absolute konditie: alleen (demonstratieve) voornaamwoorden kunnen worden gedeleerd. Verder zien we dat naarmate een zinsdeel groter en ingewikkelder wordt, het enerzijds minder frekwent op de eerste plaats terecht komt, en anderzijds frekwenter gedislokeerd wordt of overloopdeel wordt.
c.de syntaktische funktie speelt als konditionerende faktor een rol bij vooropplaatsing, EZD en HK. Subjekten staan frekwenter op de eerste plaats dan andere soorten zinsdelen en fungeren ook eerder als overloopdeel dan komplementen. Daar staat tegenover dat ze minder gauw worden gedeleerd op de eerste plaats.

We kunnen deze gegevens voor een deel verklaren door aan te nemen dat de onderzochte konstrukties alle een ander karakter hebben. Vooropplaatsing (en ook stranding) en EZD dienen voor de introduktie van bekende elementen. De HK, met name het overloopdeel hierin, dient voor de introduktie van nieuwe elementen in het gesprek. Linksdislokaties zijn geschikt voor het binnenbrengen van ingewikkelde elementen. Deze ‘rolverdeling’ is in overeenstemming met de richting waarin geaktiveerdheid als konditionerende faktor werkzaam is. De faktor ‘funktie’ sluit daar nauw op aan: we nemen aan dat geaktiveerde konstituenten eerder subjekt worden (zie 4.2.4). Toch zijn we hiermee niet helemaal uit de problemen: hoe komt het dat objekten zoveel frekwenter worden gedeleerd dan subjekten? En ook: waarom zijn de subjekten zo frekwent als overloopdeel ten opzichte van de komplementen? Op deze vragen kan ik alleen een antwoord geven als ik mag aannemen dat de EZD-konstruktie en de HK een reaktie zijn op de bijzondere, gemarkeerde, posities van sommige zinsdelen. Ik neem aan dat eerst de konditionerende faktoren werken voor Vooropplaatsing. Dat heeft tot gevolg dat bij voorkeur geaktiveerde pronominale subjekten naar de eerste plaats verhuizen. Dat is het ongemarkeerde geval. Hebben we met een pronominaal objekt te maken dat zodanig geaktiveerd is dat het op de eerste plaats is terechtgekomen, dan is dat een uitzondering. Het uitzonderlijke van dit objekt kan nog verder geaksentueerd worden door het een trapje op de ‘geaktiveerd-heidsladder’ te laten stijgen en het te deleren. Het omgekeerde gebeurt waarschijnlijk bij HK's. Is een subjekt niet geaktiveerd (en ook niet vooropgeplaatst) dan is dat een gemarkeerd zinsdeel. De bijzondere nieuwswaarde wordt nog eens geaksentueerd met de herhaling van de persoonsvorm.

Indien het bovenstaande steek houdt, betekent dat dat de vorm en funktie van de zinsdelen worden vastgesteld voordat hun plaats in de zin vast komt te staan, en ook dat die plaats al is vastgesteld vóórdat de spreker deleert dan wel toevoegt.

De linksdislokatiekonstruktie staat enigszins hierbuiten, omdat deze konstruktie alleen door vormelijke faktoren gekonditioneerd schijnt te worden.

[pagina 275]
[p. 275]

Uit de negatieve resultaten van het onderzoek naar de invloed van niet-vormelijke faktoren op LD kunnen we leren dat kwantitatief onderzoek niet automatisch allerhande plausibele hypotheses bevestigt.

Andere talige konditionerende faktoren die konden worden aangetoond waren

d.de plaats van de zin in het gesprek. Sommige soorten EZD's bleken veel meer voor te komen in dialogen dan in monologen.
e.De hoeveelheid zinsdelen na de konstruktie, en de aarzelingen van de spreker daarover. Er bleken veel meer HK's voor te komen in zinnen met meerdere zinsdelen na de tweede persoonsvorm. De frekwentie van HK neemt nog toe als de spreker - zoals blijkt uit zijn aarzelpauzes - niet precies weet hoe hij de zin zal gaan afmaken.

Beide faktoren maken duidelijk waarom kwantitatief onderzoek naar syntaktische strukturen iets totaal anders is en blijft dan het onderzoek naar fonologische varianten. Over dit probleem maakte ik al in 2.2.3. einge meer theoretische opmerkingen. Deze konditionerende faktoren zijn alle gebaseerd op veronderstelde strategieën van sprekers bij de produktie van zinnen, en hun eventuele moeilijkheden daarbij. We kunnen ons afvragen of de besproken konstrukties louter verklaard kunnen worden als produktie-eigenaardigheden. Daartoe deden we enkele beperkte eksperimenten. De resultaten van de eksperimenten kunnen als volgt samengevat worden.

De opdrachttest over de EZD-konstruktie leverde voldoende aanwijzingen op ten aanzien van het weggelaten element. Als de ppn iets aanvulden dan was dat een aanwijzende pro-vorm. De akseptabiliteit werd beïnvloed door de soort spreeksituatie. Als het antecedent van het weggelaten eerste zinsdeel in de uiting van de andere spreker zit, wordt de EZD-zin akseptabeler, vooral als de afstand tussen antecedent en EZD-zin klein is. In monoloogsituaties konden we minder aanwijzingen vinden voor de invloed van de afstand tussen antecedent en EZD-zin op de akseptabiliteit. Een andere faktor bleek de funktie van het weggelaten element te zijn. EZD-zinnen bleken in toenemende mate akseptabel te zijn indien het weggelaten element de volgende funktie heeft: bepaling van tijd - subjekt - bepaling van plaats - objekt - vzvw. Die rangorde komt aardig overeen met de rangorde van eksakte reproduceerbaarheid die de opdrachttests opleverde: subjekt - bepaling van tijd - vzvw - objekt. Beide rangordes sluiten weer aan bij de gegevens over de relatieve frekwentie in de gesproken taal. Ten eerste vonden we, dat de meeste soorten EZD-konstrukties in dialogen voorkomen (5.2.3.). Ten tweede vonden we in dialogen de volgende rangorde in relatieve frekwentie naar funktie: subjekt en bepaling van tijd - objekt. We hebben hiermee aangetoond dat deze konditionerende faktoren een rol spelen bij de frekwentie van de EZD-konstruktie én bij de akseptabiliteit van de konstruktie. Daaruit leid ik af dat de konstruktie geen spraakproduktie-eigenaardigheid is, maar een onderdeel van de syntaktische komponent van het taalvermogen van de spreker. Uiteraard is hiermee nog niet het laatste woord gezegd. Zo kunnen we ons afvragen of de akseptabiliteitsoordelen tot stand komen doordat de spreker onbewust let op de relatieve frekwentie van een taalvorm, of dat het taalvermogen (zoals dat blijkt uit de akseptabiliteitsoordelen) ook de relatieve frekwentie

[pagina 276]
[p. 276]

dikteert. Vooralnog valt daarover weinig te zeggen.

Bij de akseptabiliteitstests van LD kwam de volgende rangorde uit de bus. LD's worden in toenemende mate meer akseptabel als het gedislokeerde element PP - NP - Bijzin is (8.3.1.). Deze zelfde rangorde vonden we bij de relatieve frekwentie van LD's in de spraakproduktie (6.2.6.). Ook de meeste resultaten van het verfijndere onderzoek naar de frekwentie en akseptabiliteit van LD's met gelijke vorm en funktie komen aardig overeen. Vzvw's die als PP gedislokeerd worden, zijn buitengewoon infrekwent en tevens bijna onakseptabel. Datzelfde geldt ook voor de (plaats)bepaling die als NP gedislokeerd wordt: deze zijn ook weinig frekwent en minder akseptabel. Uit het produktie-onderzoek blijkt echter dat de vzvw's buitengewoon vaak gedislokeerd worden als NP, terwijl de akseptabiliteit daarvan wel groot is, maar niet zo groot als de akseptabiliteit van bijzin-LD's. Een ander gebrek aan overeenkomst is, dat de faktor bepaaldheid van de gedislokeerde konstituent wél bij de produktie belangrijk is, maar nauwelijks bij de akseptabiliteit Tegen het eerste van de hiervoor genoemde ‘gebreken’ kan echter weer worden ingebracht dat de opdrachttest uitwijst dat de dislokaties van vzvw's het snelst herhaald worden. Het kan niet anders of ook de gebreken in opzet en uitvoering van deze (eerste) test hebben de resultaten parten gespeeld. Over de LD-konstruktie kunnen we konkluderend opmerken dat ook die niet teruggevoerd kan worden op produktie-eigenaardigheden. Of het helemaal een gewone konstruktie die tot het taalvermogen van de spreker behoort is, kan echter met minder zekerheid worden gezegd als bij de EZD-konstruktie.

Tenslotte dan nog iets over de HK. Bij deze konstruktie vonden we dat de akseptabiliteit beinvloed wordt door: het aantal zinsdelen als overloopdeel (één zinsdeel wordt meer gewaardeerd dan meerdere), de aanwezigheid van een werkwoordelijke eindgroep, en de syntaktische funktie van het overloopdeel (objekten worden hoger gewaardeerd dan bepalingen). De eerste twee van deze faktoren komen overeen met de gegevens uit het produktiegedeelte (7.2.1.5 en 7.2.2.2), de laatste niet, Uit diagram II op p. 213 blijkt dat HK's met een objekt als overloopdeel juist minder frekwent zijn dat die met een bepaling. Daar komt nog bij dat de lengte van het overloopdeel een belangrijke konditionerende faktor is bij de spraakproduktie, maar bij de akseptabiliteit nauwelijks een duit in het zakje doet. Daaruit konkludeer ik, dat de HK meer dan de LD-konstruktie een produktie-eigenaardigheid is, hetgeen ook blijkt uit de sterk positief konditionerende faktor ‘planningsmoeilijkheden’.

 

In het bovenstaande zijn de motieven nog eens op een rij gezet op grond waarvan (ondermeer) een spreker een spreektaalkonstruktie uitspreekt. Op dit punt gekomen, kunnen we ons afvragen waarom de spreker nu niet altijd een spreektaalkonstruktie gebruikt als aan die voorwaarden voldaan wordt. In de oorspronkelijke opzet van het onderzoek dachten we daarbij aan sociolinguistische faktoren: de spreker zou het gebruik van de konstrukties - bewust of onbewust - onderdrukken ten gunste van de ekwivalente schrijftaalkonstrukties. Het zal wel duidelijk zijn uit de lezing van de verschillende paragrafen ‘vier’ dat deze hypothese onjuist blijkt te zijn. Alleen bij sommige soorten linsdislokaties (niet-komplekse LD's, Bijzin-LD's en misschien PPLD's) von-

[pagina 277]
[p. 277]

den we een interpreteerbaar sociolinguistisch patroon. Bij de andere konstrukties komt dat zó weinig voor, dat we waarschijnlijk beter van ‘toevalstreffers’ kunnen spreken. Daaruit volgt dat syntaksis in engere zin (de keuze van een zinsstruktuur en een woordvolgorde) over het algemeen niet toegankelijk is voor normen van de spreker zelf. Ik moet daarbij wel opmerken dat dit alleen geldt voor ingrepen die in hoge mate onbewust zouden moeten hebben plaatsvinden: in de twee spreeksituaties waaruit het korpus bestaat, werd niet verlangd dat de spreker bijvoorbeeld zo netjes als maar mogelijk is zou praten. In de tweede plaats is ook de beperking tot de zinsstrukturen mogelijk belangrijk. De konstrukties die in deze studie werden onderzocht verschillen van bijvoorbeeld de passiefkonstruktie of de koppelwerkwoordzinnen (die wél enigszins gekorreleerd kunnen worden aan sociologische eigenschappen) dat de laatste ‘leksikaal-syntaktisch’ genoemd zouden kunnen worden. De konstrukties vereisen de invoering van één woord, of een kleine gesloten klasse van woorden (zijn, worden). Mogelijk kunnen we dit in verband brengen met het naar verhouding redelijk duidelijke sociolinguistische patroon dat LD te zien geeft: in die konstruktie wordt ook een zeer beperkte klasse van woorden ingevoerd.

 

Uit dit alles blijkt wel dat ik er niet in geslaagd ben de onderzochte spreektaalkonstrukties te verklaren. Ik heb geen lijst van kondities en omstandigheden die tezamen voorspellen wanneer een spreker de ene of de andere konstruktie zal gaan gebruiken. Het kan zijn dat zoiets onmogelijk is, maar voorlopig geef ik er de voorkeur aan te zeggen dat we nog niet voldoende weten, en dat het onderstaande schema met behulp van verder en ander onderzoek aan- en ingevuld moet worden.

 

Beslisschema voor de spreker (we doen net of alle keuzes absoluut zijn)

1.S wil spreken?
Ja, zie 2.
nee? niet onderzocht
2.S weet inhoud van wat hij zeggen wil?
Ja? zie 3.
nee? { aarzelingen na eerste element (6.2.1), zie 9.
{ aarzeling na eerste pv, routinebegin en anakoloet (7.2.) zie ook 10.
3.Uiting slaat op het voorafgaande?
Ja? zie 4.
nee? niet onderzocht
4.gespreksonderwerp geaktiveerd?
Ja? (aanw.) vnw. zie 5.
nee? nominaal zinsdeel, zie 8.
5.is het vnw. onderwerp, en zijn de andere zinsdelen geen vnw.?
Ja? plaats het vnw. op de eerste plaats, zie 6.
Nee? plaats het andere vnw. op de eerste plaats
6.is het aanw. vnw. objekt, en staat het in een dialoog?
Ja? plaats het op de eerste plaats, zie 7.
[pagina 278]
[p. 278]
7.staat het antecedent van het vnw. in een direkt voorafgaande uiting?
Ja? deleer.
8.is het nom. zinsdeel onderwerp en zijn er geen vnw's?
Ja? zet het op de eerste plaats zie 9.
Nee? zie 10.
9.Is het een kompleks of bepaald zinsdeel, of zijn er planningsmoeilijkheden?
Ja? Linksdislokeer
10.Is het een kompleks zinsdeel of een onderwerp en komen er nog meer zinsdelen waar S moeilijkheden mee heeft?
Ja? herhaal de pv met toebehoren

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken