Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schatten uit de volkstaal (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schatten uit de volkstaal
Afbeelding van Schatten uit de volkstaalToon afbeelding van titelpagina van Schatten uit de volkstaal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.07 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schatten uit de volkstaal

(1887)–Amaat Honoraat Joos–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Eenige duizenden volksspreuken gerangschikt en verklaard


Vorige Volgende
[pagina 39]
[p. 39]

Tweede deel.
Gepaarde woorden of wederwoorden.

(2de en zeer vermeerderde uitgaaf.)

[pagina 41]
[p. 41]

A. – Stafrijmen Ga naar voetnoot1.

Die zake gaat af noch aan: en vordert niet. – Alles end alles.
 
't Is daar altijd te bakken en te boteren: altijd te werken. – Bakken en braden: smeren. – Bar en bloot. – Beraamd en bereid: gansch geschikt. – Verhuizen met bed en bult: alles. – Berg op en berg af. – Beven en bibberen. Ga naar voetnoot2. – Bibbelen en babbelen: veel praten – Biezen en bijzen: niet gerust kunnen zijn. – Niets te bijten of te breken hebben: niets te eten. – Hij is begraven zonder bimmen of bommen: zonder klokkengelui. – Binnen en buiten: te allen kante. – Blak en bloot: goed zichtbaar. – Iemand blauw en blond slaan. – Blikken noch blozen: niet beschaamd zijn. – Blikkeren en blinken. – Blutsen en builen. – Boe noch ba zeggen: niets. – In dat land is er niets als bosschen en bergen; woest land. – Brullen en bleten: luidop schreeuwen. – Buigen en breken. – Ge zult buigen of bersten: ge moet gehoorzamen. – Breken en brijzelen. – Hij kwam uit het gevecht met builen en bulten. – Burger en boer: iedereen.
[pagina 42]
[p. 42]
Vóór dag en dauw: – zeer vroeg. – Dieven en deugnieten. – De rivier brak dijk en dam door. – Over dik en dun loopen. – Distels en doornen. – Ge weet op alles een ditje en een datje. – Djingelen en djangelen: afdingen in 't koopen. – Door en door braaf: zeer. – Dor en droog. – Draffen en draven. – Van alles dubbel en dik hebben, iets dubbel en dik betalen. – Dubbel en t' hoop: ineengekrompen.
 
Feesten en vieren. – Frotten en wrijven.
 
Gaaf en geheel. – Gaaf en glad: effen of vereffend. – Dat is maar een gapen en een gieten: gemakkelijk. – Geblutst en gebuild uit een gevecht komen. – Geeuwen en gapen. – Geheel en gansch. – Geld en goed. – Gibberen en gabberen: zonder reden lachen. – Gribbelen en grabbelen: met velen. – Hij wierd groen en geel: kreeg alle kleuren. – Alles grof en groot maken: beslag maken, overdrijven. – Grollen en greven, grommen en grollen.
 
Iemand of iets opeten met haar en huid. – Half en half: redelijk, tusschen twee. – Geeft mij mijn haver en hooi: mijn eten. – Wegloopen over heg en haag of heg over haag. – Heim noch huis, huis noch heerd hebben. – Hel en hemel verwenschen. – Daar zal hen noch haan over kraaien: niemand zal het weten. – Hij kwam daar hink en honkel aan: stijf of krom. Zwaaien met hoeden en handen. – Holle en heesche stem. – Dat kind wilt hot (of hut) noch haar: is ongewillig. – Alles lag er hoop over hul. – Huis en have.
 
Jaar in jaar uit. – Jong en jent. – Juichen en jubelen.
 
Kant en klaar: gereed. – Kappen en kerven. – Kappen en kleinen. – Hij heeft kapken en keuvelken, kap en kegel, kap en kogel verloren: alles. Keizers
[pagina 43]
[p. 43]
en koningen. – Naar kerk noch kluis gaan. – Kermen en klagen. – Kernen en klutsen: gedurig kernen of werken. – Kijmen (keumen, kuimen) en kreunen: klagen. – Kijven en krakeelen. – Kind noch ken, kind noch kraai hebben: zonder bloedverwant. – Kissen en kassen; kiskassen. – Iemand buitenzetten met kisten en kasten; de gierigaard is gedurig bezig met te kisten en te kasten. – Klauteren en klaveren (klefferen). – Iemands klikken en klakken buiten smijten; de boonen zijn al bezig met te klikken en te klakken. – Gij doet niets als klikken en keeren: half of slecht werk maken. – Klitsen en kletsen met de zweep. – Die vrouw laat overal klitskens en kletskens staan: kleine overschotten of schulden. Klodderen en kladderen: vuil maken. – Klok en klepel gaat al: van het luiden. – Kloppen en kleûn: gedurig werken. – Knassen en knauwen: vaneenbijten. – Knorren en kniezen, knetteren en kijven: lastig, ontevreden zijn. – Van koeien en kalvers spreken: onverschillige zaken. – Alles kort en klein slaan. – Voor kost en kleeren zorgen. – Kribbelen en krabbelen: slecht schrijven. – Kriechen en krochen, kriepen en krochen: zuchten. – Kriepen en klagen. – Krieuwelen en kittelen. – Kris en kras door 't land loopen: van den eenen naar den anderen kant. – Krullen en kronkelen. – Kwikken en kwakken: gedurig praten.
 
Lachen en lachaaien. – Laden en lossen. – Ik gaf hem van lap en leer: slagen. – Zijn lappen en leesten vergaren om te vertrekken. – 't Zijn al lappen en leuren: al wat niet deugt. – Last en leed verkoopen. – In leen en letten gekraakt zijn van 't danig werken. – Liber en los. – Lief of leed. – Een bloem wilt licht en lucht. – Lijf en leven wagen. – Listen en lagen. – Loeren en lonken. – Lonken en liefoogen: liefderijk zien. – Lui en lekker. – Lui en leeg, lui en lam, lui en loom.
[pagina 44]
[p. 44]
Maal of mantel: al of niet. – Iets aan man en maag vertellen: iedereen. – Vergaan met man en muis. – De straat ligt vol mest en modder: zeer vuil. – Ik ken die zake min of meer. – Daar kan musch noch muis aan: niemand. – Moede en mat.
 
Zich om end om draaien: gansch. – Oogen en ooren open. – Alles is op end op: er blijft niets meer. – Over end over kruipen: gansch over.
 
Perk en paal aan iets zetten. – Piepen en puipen: gedurig klagen. – Iets aan Pier en Pauwel vertellen: iedereen. – Van Pier naar Pauwel, van Pontius naar Pilatus gezonden worden. – Piffen en paffen, pifpaffen. – Leven met pint en pijp: zonder te werken. – Plitsen en pletsen in 't water. – De vrouw bemoeie heur met potten en pannen; ze zijn zonder potje of panneken in huis: eenig keukengerief. – Tusschen pot en pint: al drinkende. – Hij zit overal te praten en te preeken: hij bemoeit zich overal. – Pritjes en praatjes, pritpraatjes. – Pratten en prijken, pratten en pruilen: nooit tevreden zijn. – Zijn wezen staat vol purren en puisten.
 
Tegen alle recht en rede. – Recht en redelijk. – In rep en roer. – Repen en ronken: ontevreden zijn. – Van rifken naar rafken: naar alle kanten. – Rijden en rotsen. – Rijp en rot: van alle soorten. – Rim en ram, rimram. – Roepen en razen.
 
Schade en schande. – Schampen en scheren, schimpen en schampen, schimpen en schelden. – Die plank is scheef en scheel getrokken. – Dat is maar een schieten en een slaan: zeer gemakkelijk. – Schobben en schooien: – loopen gelijk een gemeene kerel. – De hond schommelde en schuurde hem van de vlooien. – Schrabben en scharren: wonden door de nagels toegebracht. – Schreeuwen en schruilen, schreeuwen en schreielen.
[pagina 45]
[p. 45]
– Schrikken en schromen. – Schuren en schrobben. – Sissen en schuifelen. – 't Is altijd slaan en smijten: vechten. Slag om slinger vechten: geweldig. – Dat zal gaan zonder slag noch stoot: zachtjes. – Sleepen en sleuren. – Ik ken sleutel en slot van die zaak: ik ken ze goed. – Sloffen en sleffen: al slepende gaan. – Door slijk en slibber gaan. – Smikken en smakken. – Smullen en smeren, smouten en smeren. – Snappen en schetteren: luide praten. – Snijden en snijtelen, snijden en snuttelen. – Snot en slinger weenen. – Spuwen en speekelen. – Hij wilt steken noch snijden: ongewillig. – Aan ieder stekken en snuiven geven: berispen. – Tegen iemand stiggelen en steken: vijand zijn van iemand. – Stijf en stom staan. – Een vrouw heeft veel te stijven en te strijken. – Ze zouden er met stokken en steenen naar werpen: hij wordt veracht.– Stooten en stampen. – Straat op, straat neer. – Stram en stijf. – In streven en sterven, altijd werkte hij voor 't goed. Aan dien boom zijn 't al stroppen en streuvels: kromme takken. – In stukken en scherven, in stukken en schervels slaan. – Stut en steun.
 
Taal noch teeken geven. – Tateren en teuteren: lanterfanten. – Nen 't huis en nen 't onzent hebben. – Tieren en tuiten: gerucht maken. – Tikken en takken, tiktakken. – Titelken en tatelken: een weinigsken. – Titteren en tateren: praten. – Toeten en tuiten. – Van top tot teen. – Trippelen en trappelen. – Twist en tweedracht, twist en tweespalt.
 
Zonder vaar of vrees zijn. – Vagen en wrijven: kuischen. – Vanen en vlaggen. – Vast en veilig: in zekerheid. – Iemand nijpen tusschen vel en vleesch: bedektelijk berispen; een mensch met vel en vleesch gelijk gij: levend en wezenlijk. – Vergeven en vergeten. – Vermorzeld en gemalen: in stukken. – Versnijden en
[pagina 46]
[p. 46]
versnipperen. ‒ Verstooten en verstommelen: mishandelen. ‒ Na veel vieren en vijven: bemerkingen. ‒ Het dierken roerde vin noch vaam. ‒ Visch noch vleesch zijn: niets, van geene partij. ‒ Vlam en vuur. ‒ Vrij en vrank. ‒ Vuil en vies. ‒ Vuur noch vonk.
Waaraf noch waaraan weten: van niets. ‒ Zonder te weten waarover of waarvoor: zonder de reden te kennen. ‒ Wankelen en weifelen. ‒ Zijn hand staat vol warten en weeren. ‒ Dat hangt af van weer en wind: van de omstandigheden. ‒ Weduwen en weezen. ‒ Weg en weer gaan. ‒ Wel en wee. ‒ Wetens en willens. ‒ Wiegelen en waggelen. ‒ Wijken noch wanken. ‒ Volgens wil en wensch. ‒ Wild en woest. ‒ Wind en waai: stormig weer. ‒ In zulke handen wint en woekert het geld gedurig: aangroeien. ‒ Winkel en Wachtebeke hebben: zeer veel, vooral in kaarten. ‒ Wisjes en wasjes, wisjewasjes. ‒ Woest en wild: zeer verre.
 
Zibberren en zabberen: zuigen. ‒ Ziegen en zagen: knorren. ‒ Ziek en zuchtig: altijd ziekelijk. ‒ Het zoet en 't zuur, het zoet en 't zout van 's menschen leven. ‒ Zot of zat. ‒ Zout en zilt. ‒ 't Is altijd te zout of te zuur: nooit van pas. ‒ Zuchten en zagen: ontevreden zijn. ‒ Het gaat zus en zoo: redelijk. ‒ Zwieren en zwaaien. ‒ Zwieren en zwadderen: van dronkaards. ‒ Zwoegen en zweeten.
voetnoot1
Wij leggen enkel de spreuken uit die verkeerd zouden kunnen verstaan worden.
voetnoot2
In sommige streken zeggen ze ook bibberen en beven. Deze aanmerking geldt voor zeer veel spreuken: hier zet men dit en daar dat woord op de eerste plaats. Tusschen de twee wijzen hebben wij, zooveel mogelijk, de meest gebruikte gegeven.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken