Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schatten uit de volkstaal (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schatten uit de volkstaal
Afbeelding van Schatten uit de volkstaalToon afbeelding van titelpagina van Schatten uit de volkstaal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.07 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schatten uit de volkstaal

(1887)–Amaat Honoraat Joos–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Eenige duizenden volksspreuken gerangschikt en verklaard


Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

B. ‒ Eindrijmen.

Bedronken en beschonken. ‒ Achter ieder bellen en schellen: ieder verwijten. ‒ Blikkeren en flikkeren. ‒ De H. Stanislaus is de bloem en de roem van Polen. ‒ Bobbels en knobbels: oneffenheden. ‒ Boffen en stoffen. ‒ Bommelen en trommelen: gerucht maken. ‒ Brassen en plassen: veel drinken.

 

Dabben en krabben: neerstig werken. ‒ Dretsen en retsen: op zwier gaan. ‒ Hij dringt en wringt overal binnen: hij bemoeit hem met alles. ‒ Drinken en klinken, drinken en schenken.

 

Echte en rechte koffie. ‒ Dat is noch een nochte geen: daar doe ik niets mede. ‒ Een mensch moet eten en vergeten.

 

Frullen en bullen: prutsen, nietigheden.

 

De zieke gaat en staat wel, maar…; de zieke kan gaan noch staan. ‒ Gapen en slapen: lui zijn. ‒ Garen en sparen: profijtig leven. ‒ Zoo is 't gegaan en gedaan: zoo is de zake geschied. ‒ Gededderd en gepledderd: gansch in stukken, plat. ‒ Gedrang en geprang. ‒ Iets gehoopt en geknoopt opeten: heel en gansch. ‒ Gelapt en getapt, gelapt en getrapt: gansch versleten. ‒ Met geld en geweld: door alle middelen. ‒ Hij lag daar gerekt en gestrekt op den grond. ‒ In geur en fleur staan: in bloei. ‒ Ievers gewend en bekend zijn: goed gewend. ‒ God noch zijn gebod ontzien. ‒ Goed en bloed geven. ‒

[pagina 48]
[p. 48]

Iemand grauw en blauw slaan. ‒ Grijs en wijs. ‒ Grillekens en willekens. ‒ Groeien en bloeien. ‒ Iets grondig en bondig uitleggen: kort en goed.

 

In 'nen haai en 'nen draai: in 'nen oogwenk. ‒ Hij komt aan zijnen kost met habben en krabben: moeilijk. ‒ Halen en tralen: nooit nievers zijn. ‒ Iets opeten met ham en gam: huid en haar. ‒ Iemands handel en wandel kennen. ‒ U verweren met handen en tanden: op alle wijzen. ‒ Happen en snappen, happen en knappen, hauwen en snauwen: bitsig spreken. ‒ Daar bleef helder noch pelder, helder noch spelder over: gansch op, heel versleten. ‒ Herres en derres: hier en daar. ‒ Herwaarts en derwaarts loopen: over en weer. ‒ Tegen heug en meug, heug tegen meug. ‒ Hijnzen en grijnzen: knorren. ‒ De dief deed niets als hinken en pinken: wist niet wat doen. ‒ Hobben en sobbel, hobbel en sjobbel: ondereen, zonder orde. ‒ Die stok is vol hobbels en knobbels, vol hochels en bochels. ‒ Hobben en tobben. ‒ 't Is hoeltje en boeltje: daar deugt niets van. ‒ Van hoeten noch toeten weten: niets. ‒ Maak u weg, gauw, hoeter de koeter. ‒ Over hok en blok: zeer haastig. ‒ Hokken en schokken. ‒ Met hokken en snokken antwoorden: kortaf. ‒ Hol over bol liggen: in twist. ‒ Hommelen en dommelen. ‒ Hoog en droog zitten: goed. ‒ Hooi en strooi. ‒ Hossel de brossel: zonder orde. ‒ Hotsen en botsen, hossebossen. ‒ Dat brood is niet rond, 't is vol hoten en toten. ‒ Hotten en krotten: slecht werk maken. ‒ Iemand zijnen hotter en totter laten doen: iemand laten begaan. ‒ Hou en trouw beloven: vaste trouw. ‒ Huis noch kluis, huis noch thuis hebben. ‒ Huischen en kuischen: gedurig kuischen. ‒ Verhuizen met hult en bult: met alles.

 

Iets aan Jan en alleman vertellen.

 

Kikken noch mikken. ‒ Klaar en waar. ‒

[pagina 49]
[p. 49]

Klaarheid en waarheid. ‒ Klagen en vragen. ‒ Die knaap kan hem al kleeden en reeden: kleeden en gereed maken. ‒ Klodden en vodden. ‒ Knorren en morren. ‒ Knotsen en botsen. ‒ Knotteren en stotteren: lastig zijn. ‒ Koel en zoel weder: frisch. ‒ Koken en smoken, koken en stoken: altijd koken. ‒ Ik kan niet koopen en loopen: ik moet mijnen tijd hebben. ‒ Koopen en hoopen: geld vergaren. ‒ Vol krabben en schrabben: gansch gekwetst. ‒ Iets doen door eigen kracht en macht. ‒ Krinkelen en winkelen: bochten maken. ‒ Zonder kroetje of moetje te zeggen: iets. ‒ Krom en slom: gantsch krom. ‒ Kronkeldebonkel: krom. ‒ De Koning verloor kroon en troon. ‒ Gij kruipt en sluipt gelijk een dief. ‒ Zij hangt vol kwikskens en strikskens: is zottelijk gekleed.

 

Lam en stram. ‒ Ze koopen land en zand: worden rijk. ‒ Ge zult land noch zand overhouden: niets. ‒ Aan de kleeren is veel te lappen en te tappen. ‒ Mijn leven en streven is goed te doen. ‒ Liegen en bedriegen. ‒ Lijden en strijden is ons lot. ‒ Lomp en plomp.

 

Macht noch kracht hebben. ‒ 't Is al krank en mank: er deugt niets van. ‒ Mikken en prikken tot dat ze gaan vliegen: de gelegenheid laten voorbijgaan.

 

Iets van een naadje tot een draadje uitleggen. ‒ Iemand kennen met naam en toenaam: zeer goed. ‒ Naam en faam verliezen. ‒ Op alles niezen en kniezen: alles beknibbelen. ‒ Men noemt en roemt hem den redder van 't vaderland.

 

O noch dzo kennen: niets.

 

Met pak en zak, peerd en steert vertrekken: alles. ‒ Iets opeten met pellen en vellen: gansch. ‒ Pot en God met iemand zijn: goede vrienden zijn. ‒ Prullen en bullen: beuzelarijen, kinderachtigheden.

[pagina 50]
[p. 50]

Iemand bijstaan met raad en daad. ‒ Daar is raad noch daad tegen: geen middel. ‒ Een man van raad en staat: wijs en vertrouwen weerd. ‒ Rare en nare woorden: buitengewone. ‒ Rapen en schrapen: gierig zijn. ‒ Regel en pegel volgen: met orde te werke gaan. ‒ Regen en slegen, rein en slein: slecht weer. ‒ Ik ken de zaak gelijk zij rekt en strekt: gansch. ‒ Reutelen en preutelen: knorren, stillekens kijven. ‒ Roeren en poeren: fel in beweging zijn; roeren noch poeren: roerloos zijn. ‒ Rollen en bollen. ‒ Rond en bont spreken: rechtuit. ‒ Rooken en smoken: veel rooken. ‒ Wat er ook ruische of bruische: wat er tegenga. ‒ Wij hoorden ruit noch muit: niets. ‒ Ruiten en muiten: verroeren.

 

Schommelen en rommelen: gansch den huisraad overhoop zetten. ‒ Schot en lot betalen: veel belasting; schot noch lot betalen: niets. ‒ Schrijven en wrijven. ‒ Ik moet zorgen voor sleet en reed: onderhoud van kleeren. ‒ Smeren en teren: smullen. ‒ Daar blijft niets over van den tabak als smuis en gruis: stof. ‒ Nen boom uitkrijgen met snokken en trokken. ‒ Sparen en garen: profijtig, gierig leven. ‒ Met spijt en verwijt: met schade en schande. ‒ Stank voor dank. 't Zal steenen en beenen vriezen: zeer hard. ‒ Door stegen en wegen loopen. ‒ Zij stonden daar stout en boud.

 

Een taaie en laaie kerel: sterk. ‒ Tik noch mik doen: geen de minste beweging. ‒ Met tijd en vlijt geraakt men wijd. ‒ Truchelen en muchelen: wachten, uitstellen.

 

Verholen en verscholen: goed verborgen. ‒ Vragen en zagen: dikwijls vragen. ‒ Vreugde en deugd. ‒ Vrij en blij.

 

Waai en blaai: veel beslag. ‒ Ik ken de zaak gelijk zij waait en draait: gansch. ‒ Wasschen en plassen, wassen en klassen. ‒ Wauwelen en sauwelen:

[pagina 51]
[p. 51]

babbelen. ‒ Wijd en zijd. ‒ Alles woelt en krioelt dooreen: wemelt. ‒ Worstelen en borstelen: vechten. ‒ Hij wou en zou dat doen: volstrekt willen. ‒ Wroegen en zwoegen: hard werken.

 

Zagen en klagen: gedurig klagen. ‒ Ik laat u het zeuken met het meuken: ik laat u de zaak over, ik trek ze mij niet meer aan. ‒ Daar bleef geen zierken of geen spierken meer over: niets. ‒ Zingen en klingen. ‒ Zingen en springen. ‒ Zoeken en roeken. ‒ Altijd zot en bot zijn. ‒ Zuchten en duchten: droevig, bekommerd zijn. ‒ Zwieren en tieren langs de straten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken