| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Het feest.
Toen Claar den volgenden morgen aan het ontbijt kwam, zei Mademoiselle tegen haar: ‘Claar, ik had gisteren al iets heel prettigs voor je, maar omdat je zoo laat thuiskwam, wilde ik het je toen liever niet geven; hier is het.’
‘Voor mij?’ zei Claar vol verbazing. ‘Met de post?’ Ze was niet gewoon veel brieven te krijgen. Nieuwsgierig maakte ze het open. Het was een gedrukte kaart:
De Heer en Mevrouw van Neelen noodigen Clara Tarazan uit, tot het bijwonen van eene buitenpartij, die zij zich voorstellen te geven op Zaterdag 22 April a.s. Men wordt verzocht tegen twee uur in de wachtkamer 1e klasse van het station te zijn.
V.G.A. voor 10 April.
IJdam, Maart 1905.
‘O Mamaatje! wat heerlijk! Dat is zeker voor den koperen bruiloft van Nel's Papa en Mama. Mag ik?
| |
| |
Moet u er nog eens over denken? Nu bedenkt U dan maar wat goeds, hoor! Zouden de anderen ook gevraagd zijn? Ik ga het gauw aan Dé vertellen! Dag Mamaatje!’
Op straat kwam Dé haar al hard tegemoet loopen, om hetzelfde nieuws te vertellen, en op school bleek, dat de geheele klas eene uitnoodiging had gekregen; er werd over niets anders gesproken. Nel zelf was wel het meeste in haar schik; het was voor haar ook eene verrassing geweest; haar ouders hadden de meisjes gevraagd, zonder er iets van aan Nel te vertellen.
‘Zeg Nel, wat eenig! wat leuk! Hoeveel komen er wel in het geheel? Ik hoop maar dat ik mag!’ zoo riepen ze allen door elkander, tot de schoolbel en de juffrouw een eind aan al het leven maakten.
Toen de eerste opgewondenheid wat bedaard was, kwam echter al spoedig het vraagstuk van de jurken aan de orde. De meesten vreesden, dat ze niet zouden mogen, omdat ze geen witte jurk hadden, en ieder nam zich voor om ‘goed te zeuren’, want het zou toch verschrikkelijk zijn, om te moeten bedanken.
Ook Claar en Dé hadden niets, om aan te doen. Claar had alleen een jurk, die haar veel te klein was, en die van Dé was leelijk en vuil en kon niet gewasschen worden.
| |
| |
‘Zeg Dé, als ik geen nieuwe krijg, zal ik vragen, of ik er een van mijn eigen geld mag koopen, en ik zal zeggen, dat ik zelf wel zal helpen aan het naaien, want ik geloof, dat ik me zou doodhuilen, als jullie allemaal ging en ik moest thuisblijven.’
‘Weet je wat ik doe, ik vraag aan mijn oudste zuster Carolien, of ik die witte van Indische zij van haar mag hebben, zij kan hem toch niet meer aan, dan zal Moeder die wel voor me willen vermaken.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Ieder deed thuis zijn best, de toestemming te verkrijgen om naar het feest te gaan. Gelukkig liep het den meesten nog al mee, een paar moesten tot haar groot verdriet bedanken, de arme Letje ook, maar van ons clubje mochten gelukkig allen de uitnoodiging aannemen. Dé zou van haar zusters japon een allerliefst jurkje krijgen en Mademoiselle zou er voor Claar met zoo een laten namaken.
Den volgenden dag echter kwam Nel met een heel gewichtig gezicht naar Claar, Dé, Joop, Annie en Hans toe en troonde hen mee naar het achtereind van de klas, waar ze samen in de diepe kast van de schoolboeken kropen.
‘Kinderen, 'k moet jullie wat leuks zeggen! Gisteravond was Tante bij ons; ze vroeg, of ik even met
| |
| |
haar in de achterkamer wou gaan, en toen vertelde ze me een eenig plannetje. Je moet weten, dat ze een comediestukje gemaakt heeft. Dat gaan we daar in Noordhout, waar de buitenpartij is, 's avonds in het bosch opvoeren. Jullie stelt feeën voor, en ik de feeënkoningin. Er komt ook muziek bij, en wij moeten, geloof ik, zingen, maar hoe het precies zal gaan, wilde ze nog niet zeggen. Tante zal ons helpen met onze jurken; die moeten gewoon wit zijn en heel eenvoudig, we kunnen die dan meteen den geheelen dag aanhouden, koopen jullie dus niets nieuws hoor! Tante zal het goed koopen, en 't je thuis laten sturen. Wil jullie dan vooral zorgen, dat ze morgen weet, of je mee mag doen?’
Nu, dat was met recht een prachtig plan. Wat een heerlijk vooruitzicht, om feeën voor te stellen! Alleen... als ze dat zingen er maar goed afbrachten! Gelukkig hadden ze nog drie weken voor zich en kon er dus in dien tijd heel wat gerepeteerd worden. Nel's tante sprak met de meisjes af, dat ze tot het feest iederen Woensdag en Zaterdagmiddag bij elkaar zouden komen, het eerst bij Tante zelf en daarna bij ieder op de beurt. Met alle toebereidselen en bovendien het schoolwerk, hadden de meisjes het zoo druk, dat de drie weken hun gelukkig niet al
| |
| |
te lang vielen. Eindelijk was het de 22ste, maar zooals het gewoonlijk gaat, de laatste loodjes wegen het zwaarst. Den Vrijdagavond voor het feest was het haast onmogelijk, om lessen te leeren; telkens dwaalden de gedachten af naar den volgenden dag. De meesten werden vroeg naar bed gestuurd, het kostte hun echter heel wat moeite om in slaap te komen; ze draaiden zich steeds weer om, maar het vooruitzicht van de pret hield hen klaar wakker. Eindelijk sliepen ze in, maar toen de nacht om was, kwam het ergste van alles nog aan: de Zaterdagmorgen. O! er was geen eind aan dat eerste uur, en dan moesten ze nog wachten tot halfeen. Waarom waren toch altijd, als er iets prettigs in het vooruitzicht was, die lessen zoo verschrikkelijk lang, de banken dubbel hard en de thema's en sommen extra moeilijk? En dan die zon, die zoo prachtig scheen, die boomen, die door de warmte der laatste dagen wel een kantwerk van het allerfijnste groen geleken, waartusschen de vogels zongen: ‘Ga mee naar Noordhout, daar is het veel mooier dan hier; het is nu geen weer om in huis te zitten; naar buiten! naar buiten!’ - O! het was haast niet om uit te houden! En dan klonk plotseling een stem van binnenshuis: ‘Opletten, meisjes!’ en met een zucht draaiden de
| |
| |
afgedwaalden, zon, vogels en bloemen den rug toe, met het vaste voornemen, zich nu niet weer te laten afleiden, maar tot half een bij de les te blijven. - Maar toen dan ook de bel luidde, was er geen houden meer aan, nog nooit waren de boeken zóó gauw opgeborgen, de klas zóó gauw verlaten, want de meisjes hadden het druk: koffiedrinken, zich verkleeden en dan zoo vlug mogelijk naar den trein toe; dat alles in anderhalf uur. Maar als er iets prettigs aan de hand is, dan is het verwonderlijk, hoeveel er in korten tijd gedaan kan worden. Het was dan ook nog geen twee uur, of de geheele wachtkamer van het station was gevuld met meisjes in lichte jurken met groote stroohoeden op, jongens in lichte blouses en pakken, dames en heeren ook in feesttoillet. - Ieders gezicht straalde van plezier!
Ons clubje stond weer in een kringetje bij elkaar. Dé kneep Claar zoo af en toe eens in haar arm van plezier.
‘Heerlijk, dat het nu toch eindelijk zoover gekomen is, hè?’
‘Ja dol!’
‘Zeg, kennen jullie je stukje nog goed?’ vroeg Annie.
‘Ja! van morgen heb ik het nog gezongen, en ging
| |
| |
het uitstekend, maar op het oogenblik is het net, of ik het heelemaal vergeten ben - als ik het nu straks nog maar weet!’
‘Wel ja! dat zal wel hoor! Laten we er maar niet aan denken, het komt toch pas van avond.’
‘Mag ik al de gasten nu maar eens verzoeken mij te volgen?’ klonk de stem van den heer Van Neelen - een vriendelijken, grooten man met een langen blonden baard. ‘Kom vrouw, wij zullen maar voorop gaan. Als er twee schapen over de brug zijn, hè’, en bij deze woorden stapte hij de wachtkamer uit, het perron over, en hield stil voor een grooten doorloopenden waggon, waarvan al de coupé's besproken waren.
‘Stapt u maar in, dames en heeren, waar U wilt! Toe maar kinders! ga je gang maar!’
Dat was gezellig! Alle vriendinnen gingen bij elkaar zitten - wie een bezoek aan de anderen wilde brengen, behoefde maar even het gangetje door te wandelen, en was in een ander vertrek - geen wonder, dat het commando: uitstappen! klonk, voordat iemand er aan dacht.
‘En nu maar op pad!’ riep mijnheer, de sterken en moedigen voorop, het donkere bosch in, om de zwakken te beschermen bij mogelijke overvallen van
| |
| |
woeste Indianen! - Zijn er ook zieken onder de gemeente, dan zullen we daarvoor draagstoelen laten aanrukken.’
‘Ja, ikke ben zoo vreeselijk ziek!’ riep Nel, terwijl haar frissche kleur en heldere oogjes ieder dadelijk van het tegendeel overtuigden.
‘Wacht, stumpertje! wij zullen je wel een draagstoel bezorgen!’ riepen twee van de grootste jongens uit, maakten een gemakkelijk zitplaatsje van hun in elkaar geslagen handen en voor Nel wist waar ze bleef, werd ze door twee krachtige handen gegrepen en in de hoogte getild. Daar zat ze nu op haar verheven zitplaats en knikte en boog tegen het lachende gezelschap, alsof ze de koningin was.
‘Ha! nu ben ik heelemaal weer beter!’ en lachende riep ze de jongens toe: ‘Hare Majesteit beveelt aan alle jongens, om de dames en meisjes draagstoelen te verschaffen!’
Bom, daar stond ze in eens op den grond.
‘Majesteit af!’ riepen de beide jongens die haar gedragen hadden. ‘Je kan geen goede bevelen geven!’ en tegen de anderen: ‘Ze werd ons veel te zwaar, hoor!’
‘Ja juffertje, dat heb je er nu van,’ zei haar vader. ‘Je bent te overmoedig geweest, nu ben je van den troon gestooten.’
| |
| |
‘Bah, - ik kan ook wel zelf loopen, en nog wel veel harder - wie houdt me hij?’ en daar vloog Nel, als een pijl uit den boog vooruit en al de kinderen achter haar aan.
‘Ha, ha, ha!’ lachten de jongens. ‘Meisjes, die zich verbeelden dat zij hard kunnen loopen! - dat winnen we toch dadelijk! - Vermoei je niet!’ riepen ze tegen ieder die ze voorbij kwamen. Maar er waren toch een paar meisjes, die ze maar niet in konden halen; dat waren Claar en Dé, en eindelijk riepen de jongens eenstemmig uit: ‘Zie je, dat zijn nog eens meisjes, die kunnen tenminste wat anders dan kousen breien en met poppen spelen - de eerste prijs voor de dames Tarazan en van Kalmar!’ en met veel omhaal en drukte, staken ze beide meisjes een prachtige ridderorde op de borst, namelijk een klis.
Spoedig werd er nu halt! gecommandeerd en werd de familie verzocht, zich op een heerlijk schaduwrijk plekje in het zachte mos neer te vlijen. Groot en klein zat hier nu gezellig door elkaar wat te praten en elkaar te plagen.
Ondertusschen gingen Nel en twee nichtjes van haar, rond met bruidsuikers en andere heerlijkheden. Nu, geen der gasten liet zich hier aan onbetuigd -
| |
| |
wie niet van bruidsuikers houdt, moet ook niet op een bruiloftspartij gaan.
‘En nu zal wel ieder graag wat te drinken willen hebben na al die zoetigheid; dan zullen we den opper-ceremoniemeester Piet (dat was Nel's broertje) eens verzoeken om den kellner bij ons te sturen. Je loopt maar rechtuit de laan af, dan ben je bij het hôtel Buitenlust’.
‘Mogen we mee, mijnheer?’ riepen verscheidenen die al weer lang genoeg stil hadden gezeten.
‘Ja, ga je gang maar!’
‘Dat jonge volkje toch!’ zeiden de ouderen. ‘Die hebben ook nooit eens rust.’
Spoedig kwamen ze terug allen gezamenlijk den kellner als krijgsgevangene in hun midden voerende. Deze al vooruit verwittigd van de komst van zulk een talrijk gezelschap, had een groote lei meegebracht, om al de bestellingen op te schrijven. Nu dat werd een heele lijst! Hij kwam dan ook terug met eene zeer versterkte legermacht, bestaande uit vier kellners en twee dienstmeisjes. In een oogenblik was het boschplekje nu bezaaid met glazen, flesschen en rietjes - wel niet mooi, maar toch bijzonder gezellig!
‘En nu was mijn plan,’ zei Mijnheer van Neelen,
| |
| |
om maar niet te laat te eten, want er is mij gevraagd of er na het eten geen belet was voor eenige zeer aanzienlijke dames - wie, kan ik in de verste verte niet begrijpen,’ (hier keken onze zes meisjes elkaar eens veelbeteekenend aan) - ‘en daar ik het niet beleefd vind, om de menschen aan tafel te ontvangen als alles bijna op is, wilde ik graag klaar zijn, voor het hooge bezoek komt. Heeft niemand eenige bezwaren hier tegen in te brengen?’
‘Neen!’ ‘Uitstekend!’ ‘Heerlijk!’
‘Nu, afgesproken dan! Het is nu bij vieren, dan verwacht ik u allen voor half vijf aan het eind van de laan in den tuin van het hôtel. Laat ieder zich dan nu vrij amuseeren zooveel hij wil - ik zie, dat de jongens daar al met elkaar beginnen te stoeien, dat is een teeken, dat ze zich gaan vervelen, en dat is hier van daag verboden - dus allo jongens! vliegt en holt maar, en doe maar wat je wilt!’
Nu dat was aan geen dooven gezegd - de jongens en meisjes vlogen op en verspreidden zich naar alle kanten.
‘Niet te ver gaan, hoor!’ werd hun nog nageroepen, en om half vijf op de afgesproken plaats, denk er om!’
‘Ja! ja! maar reeds waren ze uit het gezicht. Nu
| |
| |
het zal niemand verwonderen, dat het halve uurtje gauw omvloog. De druksten speelden krijgertje of probeerden in de boomen te klimmen - andere liepen gezellig te praten en te genieten van de heerlijke boschlucht en het prachtige groen. Al spoedig voegden de ouderen zich ook bij de kinderen - en namen hen na korten tijd mee naar het hôtel, maar eerst moest er nog menige blouse rechtgetrokken en menig kapsel gladgestreken worden; daarna trokken allen in optocht naar den tuin.
Wat was het daar eenig gezellig ingericht!
Onder de boomen was de tafel in den vorm van een recht kruis gedekt, dat was veel prettiger dan een lange smalle tafel, want nu had men toch veel plaatsen, en zat men niet zoo ontzettend ver van elkaar af. Op elk bord lag een naamkaartje, en toen ieder zijn plaats gevonden had, verzocht de broer van den heer van Neelen aan allen, om staande een lied ter eere van Bruid en Bruidegom te zingen; de woorden lagen op de borden en de wijs zou door de muziek gespeeld worden.
De muziek? Ieder keek verwonderd op. Waar was die dan? Had mijnheer die verstopt? Ja waarlijk op eenigen afstand was tusschen het groen een verhooging gemaakt. Daar zaten een achttal muzikanten
| |
| |
met viool, guitaar en mandoline. Zij waren in het vuurrood gekleed, wat zoo alleraardigst stond, dat ieder het zingen half vergat, om uit te roepen: ‘O, wat vreeselijk leuk!’ - ‘Wat staat dat mooi!’ - ‘Wat eenig bedacht!’ Maar daar begon de muziek te spelen, en weldra viel ieder in. ‘Mag ik U allen wel bedanken voor Uw lied,’ klonk daarop de stem van den Bruidegom. ‘Ik heb er maar één wensch bij te voegen, en dat is, dat het U allen goed zal smaken, en niemand een schotel voorbij zal laten gaan, als hij er nog graag wat van wil hebben.’
Onder deze woorden werd met het ronddienen een begin gemaakt, en even vroolijk, als het diner begonnen was, werd het voortgezet. De kinderen zaten zooveel mogelijk bij elkaar, de groote menschen ook, zoodat ieder zich goed tehuis gevoelde. Veel getoast werd er gelukkig niet, alleen op Bruid en Bruigom, en een keer op Nel door een van den grootste jongens.
Piet moest op algemeen verzoek bedanken voor de toasten der gasten, maar kon niet anders vinden dan: ‘Geachte Dames en Heeren - hm, - ik dank u wel - hm, - voor..’ ‘Mooi!’ ‘Bravo!’ ‘Prachtig’. ‘Daar drinken we eens op!’ ‘Piet, jongen, wat zal jij een redenaar worden later!’ Gelukkig lachte Piet zelf nog het hardst om zijn woordenvloed.
| |
| |
En daarna was de maaltijd afgeloopen. Oom van Neelen stond op en verzocht alle gasten naar het eind van de tuin te gaan; het was er wel donker, maar hij had gezorgd voor de veiligheid. Even moesten ze maar geduld hebben, dan zou het wel licht worden.
Tante wenkte ondertusschen ons zestal, om vlug mee te gaan door een zijpaadje. Daar was achter in den tuin een heuvel, aan drie kanten geheel omringd door hooge boomen. Vóór dien heuvel waren op eenigen afstand stoelen en banken voor de gasten neergezet. Achter den feeënberg, zooals Tante zei, moesten de meisjes zich eerst voor het stukje versieren met klimop en tulle; het kostuum mocht niet anders zijn dan wit met klimop; van veel kleuren hield Tante niet. Een takje in het haar, wat tulle gedrapeerd, een langen slinger op den schouder vastgehecht, - en in een oogwenk stonden daar de beeldigste feeën, die men zich voor kan stellen. Nu kreeg Nel nog een allerliefst kroontje op, een staf in de hand en klaar was de koningin.
‘Hier meisjes, is voor ieder een bos witte bloemen en groen, houdt die in je hand; je kent de bewegingen, die je er onder den dans mee moet uitvoeren; herinner je nog eens alles, wat ik op de repetities ge- | |
| |
zegd heb. Vooral niet stijf, hoor! Niet bang zijn, dat je zult breken, beweeg je zoo los, alsof alles aan draadjes zat! Mooi zingen, goed naar de muziek luisteren, vooruit dan maar. Schrik niet van het licht hoor!’
Daar klonken de eerste tonen; de feeën verschenen boven op den berg en plotseling straalde van terzijde een helder licht, dat een prachtigen blauwgroenen glans op den heuvel wierp. Het orkest van de rooden speelde een zacht dansliedje, waarbij de meisjes een beeldigen dans uitvoerden. Toen hielden de feeën in een bepaalden stand stil en zongen onderwijl een tweestemmig lied. Daarna dansten ze weer, en toen trad, terwijl de overigen weer in een anderen stand bleven staan, de feeënkoningin naar voren en zong het Bruidspaar een allerliefst toepasselijk lied, toe, waarna ze eindigde door, onder het zacht spelen der muziek en het bloemenstrooien der vijf feeën, hare handen zeegnend uit te spreiden en in koor met de anderen het Bruidspaar voor altijd den zegen der feeën te beloven.
Zoo prachtig was de indruk, dien dit tooneeltje op de toeschouwers maakte, dat velen er eerst stil van waren. Toen de feeënkoningin dan ook aan het eind naar haar ouders toeging, konden deze niet anders doen, dan met tranen in de oogen hun dochter- | |
| |
tje omhelzen, en haar en de andere meisjes hartelijk bedanken. Ook Tante die zich zooveel moeite gegeven had, werd niet vergeten,
‘Hé, wat zonde, dat het uit is! Ik wou, dat het heel lang geduurd had!’ riep menigeen. ‘Het was zoo prachtig! - Mevrouw! Hebt U dat zelf bedacht? Ik bewonder U hoor.’ Ook de meisjes kregen heel wat complimentjes over hun mooi zingen en bevallig dansen; nu zij waren wat blij dat alles zoo goed afgeloopen was.
Nu gingen allen naar het voorste gedeelte van den tuin terug. Daar was ondertusschen alles met lampions verlicht, wat een echt feestelijk, aardig aanzien gaf.
Hier werd nu nog een oogenblik onder het genot van een kopje thee wat gerust en gepraat, totdat de kellner mijnheer aankondigde, dat de rijtuigen voorstonden.
‘Waarde gasten, onze equipage wacht ons! Wilt U maar zoo goed zijn, in te stappen, maar als 't U belieft niet alle kinderen bij elkaar!’
Toen ze buiten het hek kwamen, stonden daar verscheidene groote Jan Pleziers, waar al de feestvierenden met lampions en onder vroolijk gelach, instapten. Het was buiten reeds geheel donker, zoodat ze vrijuit konden pretmaken; ze wuifden met de
| |
| |
lampions tegen lederen voorbijganger en zongen intusschen de vroolijkste liedjes, die ze maar bedenken konden. Aan het dorp gekomen, werden ze echter verzocht wat kalmer te zijn, en aan het station moesten zelfs de lampions uitgedaan worden. Daarna reden ze even als 's morgens in een afgehuurden waggon naar huis terug. De meeste kinderen begonnen nu in den trein een beetje hun vermoeidheid te gevoelen; geen wonder, ze hadden ook een drukken dag achter den rug. Sommige zaten stil in een hoekje nog eens na te genieten, en toen ze bij aankomst te IJdam allen door rijtuigen naar huis waren gebracht, waren de meeste niet in staat, thuis iets anders op de vele vragen te antwoorden dan: ‘O, het was zoo heerlijk! We hebben zoo verschrikkelijk veel plezier gehad en het stukje was zoo prachtig! Zoo prachtig!’ Dien nacht droomde menigeen van lieflijke feeën met goudblonde haren, die den menschen geluk, vreugde en beeldige bloemen brachten.
|
|