| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Na het feest.
Vroolijk en uitlokkend scheen den volgenden morgen het Zondagszonnetje in de kamers van Claar en haar vriendinnen, maar zij bemerkten er niets van en sliepen door, alsof ze niet weer wakker zouden worden.
Op haar teenen was Mademoiselle al een paar maal naar boven geslopen om heel voorzichtig om het hoekje van Claar's kamertje te kijken, of ze nog niet wakker was; maar neen, met één hand onder het hoofd, en een kleur van het slapen, lag het lieve krullekopje heerlijk te droomen. ‘O, Claar,’ dacht Mademoiselle, ‘ik wou dat ik schilderes was, dan zou ik je zoo eens schilderen, slapende tusschen al dat lichtblauw’ - want in Claar's kamertje was alles van zacht blauw: het behangsel, de zittingen der stoelen, de gordijnen, het tafelkleedje, alles van de zelfde mooie kleur - en de meubelen verder effen
| |
| |
wit. Met een glans van genoegen over haar gelaat verspreid, bleef Mademoiselle nog even in de deur staan om te genieten van de prachtige tinten en het lieve slapende kopje, dat door de zon beschenen, wel leek omgeven te zijn door een krans van gouden lokken, als de feeën, waar ze zeker op dit oogenblik van droomde.
Juist toen Mademoiselle zich wilde omkeeren om naar beneden te gaan, sloeg de kleine langslaapster de oogen op.
‘Wel kleine fee, heb je goed geslapen? Me dunkt, je zult nu wel uitgerust zijn, 't is bij half elf.’
‘Zoo laat al? Nu het is gelukkig Zondag; toe komt U nu eens gezellig een beetje bij me zitten, dan zal ik U nog wat vertellen van gisteren.’
‘Nu eventjes hoor; want 't is veel gezonder om nu op te staan, en een lekker koud bad te nemen;’ - maar ondertusschen zette Mademoiselle zich op den rand van Claar's bed neer. Claar ging nog wat liggen en vertelde het verloop van 't feest, tot ze gekomen was aan de verschijning der feeën op den heuvel - en toen ze daar weer aan dacht, hoe prachtig dat geweest was, sprong ze vlug haar bed uit en zei:
‘Neen, dat was zoo mooi, dat kan ik niet zoo
| |
| |
vertellen, dat moet ik eens probeeren te schilderen, ten minste die kleuren, dan kunt U 't veel beter begrijpen. Ik zal gauw voortmaken, hoor, en dan kom ik beneden bij U zitten, dat is nu eens dol voor den Zondagmorgen. - We hebben geen werk op, zooals u weet, dus heb ik er allen tijd voor. In een ommezientje was Claar nu aangekleed; en opgefrischt door de goede nachtrust en het koude bad, zette ze zich aan de tafel neer met schilderdoos en palet; en het anders zoo drukke en beweeglijke Claartje zat nu zonder te spreken een geheelen tijd achter elkaar zoo in haar werk verdiept, dat ze opnoch omkeek. Nu het was dan ook geen gemakkelijk onderwerp, maar de voorstelling van den vorigen avond had zoo'n diepen indruk op haar gemaakt, dat ze hoopte, het toch wel te kunnen weergeven.
Het speet haar, dat ze niet eens het geheel uit de verte had kunnen zien, maar ze kon zich toch best voorstellen, hoe het er moest uitgezien hebben.
Ondertusschen zat Mademoiselle haar met aandacht gade te slaan. Wat is het toch heerlijk, dacht ze, dat het kind zoo in dat schilderen opgaat; en ze laat zich niet ontmoedigen ook. Als 't moeilijk is, probeert ze maar weer; ze zet geen kleur op, voor ze de juiste tint gevonden heeft. Heerlijk! Ik wou, dat
| |
| |
alle kinderen zoo waren - maar er zijn er helaas zoovelen, die van geen doorzetten weten, die bij de eerste moeilijkheid al roepen ‘ik kan het niet’ en wanhopig hun werk van zich schuiven. Het is toch aardig, dag Dé net zoo is als Claar - die heeft er nu al haar zinnen opgezet, om later les te gaan geven.
- Wat heeft die ook niet een belangstelling voor alles: geen som, geen thema, geen taaloefening is haar te moeilijk of te ingewikkeld; ze denkt er net zoo lang over, tot zij ze kan maken. Ik geloof niet, dat ik me vergis, als ik voorspel, dat er van die twee nog eens een paar knappe menschen groeit, die bovendien nog 't groote geluk zullen hebben, dat ze een hart vol liefde voor anderen bezitten.
‘Kijk eens, mamaatje,’ zoo stoorde Claar Mademoiselles overpeinzingen, ‘kijk eens, zoo was het nu; ik heb net zoo lang geprobeerd, tot ik 't net zoo had als in werkelijkheid. Daar hebt u den heuvel - de boomen - en hier wij, en Nel in ons midden. Ik heb den laatsten stand gemaakt, toen de feeënkoningin den zegen uitsprak over 't bruidspaar. Het licht was het moeilijkste, maar wat een prachtige kleur, hé? Kunt u u niet voorstellen, dat het mooi was? Hè, wat jammer toch, dat u 't niet gezien hebt!’
‘Maar, lieveling, ik zie het nu. Wat heb je dat
| |
| |
goed gedaan. Mag ik dat hebben als souvenir aan den feestdag, dan is 't voor mij even goed alsof ik er bij geweest was.’
‘Natuurlijk, ik heb 't voor u gemaakt. Ik zal er een goed plaatsje voor zoeken, hier op uw eikenhouten bureautje, daar komt de kleur mooi uit!’
‘En nu, kind, is 't tijd om voor de koffie te gaan zorgen; kom help me maar eens, dan zijn we gauw klaar. Ja, nu spijt 't me wel erg, maar vanmiddag krijg ik visite en kan ik dus niet met je uitgaan. Maar ik zou je aanraden, om na de koffie Dé te gaan halen en dan samen eens een heerlijk eind buiten te gaan wandelen. Als je zoo lang geslapen hebt, is 't wel goed wat in de frissche lucht te zijn.’
‘Hè ja, dat is een goed plan, dan kunnen we nog eens heerlijk over gisteren praten. Mogen we dan zoolang uitblijven als we willen?’
‘Als je maar zorgt op tijd thuis te zijn, hoor.’
Nu, na den schrik van den vorigen keer zou Claar den eersten tijd wel niet meer te laat thuiskomen.
Toen ze 's middags bij Dé kwam, stond deze juist klaar met hoed en mantel aan, om Claar te gaan halen.
‘Nu dat is al heel toevallig, meisjes,’ zei mevrouw Van Kalmar, ‘ga jullie nu maar eens een flink eind
| |
| |
uit, maar je niet te moe maken, hoor! Jij ook zooveel plezier gehad, als Dé en Joop, Claar?’
‘O, mevrouw! misschien nog wel meer!’
‘Neen, dat kan niet,’ riep Dé.
‘Nu ik hoor het al. Mijnheer en mevrouw van Neelen hebben alle eer van hun feest. Jullie zult er zeker nog heel wat over babbelen onderweg, hè? Dag meisjes! Plezierige wandeling!’
‘Dag mevrouw, dag moeder,’ en Claar en Dé stapten vroolijk het huis uit, gaven elkaar een arm en sloegen den weg in naar buiten.
‘Ben jij al lang op, Dé?’
‘Ja, verbeeldt je, ik heb tot tien uur geslapen.’
‘Nu dan win ik 't nog van je, ik tot half elf. Wat gek, dat nu alles weer voorbij is, hè? Je verlangt er eerst zoo'n tijd naar en als het dan zoover is, gaat het zoo gauw; het was avond voor we er aan dachten. Wat leuk, dat het stukje zoo goed ging, hè?’
‘Ja, maar 't was ook eenig bedacht door Nel's tante.’
‘Weet je, Dé, wat ik van morgen gedaan heb? Ik heb voor Mademoiselle de feeën op den berg geschilderd; het is erg goed uitgevallen.’
‘Heusch? Maar wat verschrikkelijk moeilijk. Dat moet ik eens zien, hoor! Het zal wel leuk zijn; jij bent toch zoo'n bolleboos in 't teekenen en schilderen. Ik begrijp niet, hoe je 't kan.’
| |
[pagina t.o. 50]
[p. t.o. 50] | |
Claar en Dé sloegen den weg in naar buiten. (Bladz. 50.)
| |
| |
‘Och, ik houd er zooveel van en daarom gaat 't zeker ook; ik doe 't dikwijls, als ik tijd over heb. Hè, teekenen en schilderen is 't heerlijkste wat er bestaat!’
‘Waarom vraag jij dan niet of je schilderles mag hebben?’
‘Och, dat is zoo verschrikkelijk duur, en dat kan ik toch aan Mademoiselle niet vragen. O, Dé, ik zou 't zoo heerlijk vinden, maar je weet toch wel, dat ik onderwijzeres word, en dan zal ik veel moeten leeren, en zal er geen tijd voor schilderles zijn.
‘Maar waarom word je dan geen schilderes?’
‘Dé, als dat ooit kon, dan zou ik zoo gelukkig zijn! Het is mijn liefste wensch, maar dat mag je nooit aan iemand zeggen, hoor! Toen mama nog leefde, heb ik het al zoo dikwijls gevraagd, maar dan zei ze altijd: “Kind, spreek daar nooit over; je weet, je vader was schilder en hij was bijzonder knap, maar je kunt niet half begrijpen hoe moeilijk het is, om met schilderen wat te verdienen.” - Mijn vader was nog zoo jong toen hij stierf - ik was toen één jaar - en hij begon juist zijn schilderijen goed te verkoopen, toen hij ziek werd. Hij zou zeker erg beroemd zijn geworden; ik heb later zoo dikwijls de menschen hooren zeggen: “O, als die was blijven
| |
| |
leven, dan zou je zeker nog iets heel bijzonders gezien hebben.” “En,” vervolgde moeder dan, “ik ben alleen met jou achter gebleven met weinig geld en jij zult later voor ons beiden den kost moeten verdienen en dat kan je nooit met schilderen; beloof me, dat je dat uit je hoofd zult zetten; leer maar goed op school, dan wordt je later een goede onderwijzeres, en dan kan je voor je plezier toch altijd nog heel wat teekenen en schilderen.”
Nu en je begrijpt, nu Mademoiselle mij bij zich genomen heeft, moet ik natuurlijk even goed zorgen, dat ik mijn eigen geld kan verdienen, en dus spreek ik nooit over mijn geheimen wensch en zeg altijd dat ik onderwijzeres wil worden.’
‘Hè Claar, wat zonde! Kan je nu niet, als je examen gedaan hebt, schilderles gaan nemen?’
‘Ja, dat doe ik ook zeker, maar dat duurt nog zoo lang, o, verbeeld je, wat zijn we dan al oud! Achttien jaar! Hoe zouden we er dan wel uitzien?’
‘Dan hebben we al lange rokken en opgestoken haar. Niets leuk, vind je wel? Dan kunnen we niet meer zoo gezellig spelen, als nu 's avonds; dan moet je altijd zoo deftig doen en handschoenen aantrekken en visites maken. Bah, neen, ik wou, dat we altijd zoo bleven, als we nu zijn.’
| |
| |
‘Hè ja, ik ook. Zeg, zullen we morgenavond weer gaan spelen? Nu de bruiloft voorbij is, hebben we wel weer tijd en ik verlang weer naar ons veld.’
‘Dat is goed, als ik tenminste klaar ben met mijn werk.’
‘Weet je, laten we wat tusschen twaalf en twee leeren en dan om vier uur dadelijk naar huis gaan, om de rest af te maken.’
‘Best, maar zullen we nu eens teruggaan, anders komen we weer te laat thuis, zooals laatst.’
‘Goed, ga je dan nog even met mij mee, om mijn kunststuk van van morgen te zien?’
Dat vond Dé heel prettig, en onder druk gepraat over de pret van den vorigen dag werd de terugtocht volbracht en kwamen de meisjes prachtig bijtijds thuis.
|
|