| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Een ongeluksdag.
Van leeren was er natuurlijk den laatsten tijd niet veel gekomen; wel hadden de meisjes zooveel mogelijk haar best gedaan, maar och, ze hadden het zoo verbazend druk gehad; soms waren ze te moe na het repeteeren, dan weer waren ze zoo vervuld van de aanstaande pret, dat de lessen dadelijk na het leeren weer vergeten waren en er ongemerkt allerlei fouten in de thema's slopen.
De juffrouwen en onderwijzers waren dan ook maar een beetje toegevend geweest, doch nu de drukte voorbij was, drongen allen er op aan dat er weer flink gewerkt zou worden. De tijd voor het eindrapport naderde al, de groote vacantie zou dat jaar vroeg beginnen, en er was nog heel wat te leeren voor de repetitie. Vol ijver begonnen de meisjes dan ook aan hun werk, Dé vooral. Die hoopte weer zooals den vorigen keer, No. 1 van haar klas te zijn. Ze
| |
| |
kon uitstekend leeren en was daarbij heel ijverig. Claar leerde ook heel goed, maar ze kon toch niet tegen Dé op, hoewel ze altijd een grooten voorsprong had door haar 9 of 10 voor teekenen en Dé het daarentegen nooit verder dan 5 kon brengen.
Over 't geheel hadden al de meisjes van de klas nogal plezier in leeren. Ze waren wel eens druk en lastig, maar dit werd hun graag vergeven, omdat ze altijd met zooveel opgewektheid en belangstelling bij de lessen waren.
Zoo gingen onder druk werken en 's avonds nog wat spelen de eerste weken na het feest voorbij. Het was nu Mei. Het weer was prachtig mooi; wel wat warm de laatste dagen, maar toch heerlijk, totdat het plotseling een dag zoo onnatuurlijk warm werd, dat ieder er van in de war geraakte.
Claar begon 's morgens met zich te verslapen. Ze was op haar gewonen tijd, om half acht geroepen, maar doordat ze den vorigen avond lang wakker had gelegen, was ze weer ingedommeld. Om acht uur kwam Mademoiselle bij haar en riep haar toe:
‘Hemel Claar, lig jij er nog in? Gauw, het is acht uur, we moeten al ontbijten; vlug, ik zal je wel helpen aankleeden. - Zie zoo, dat is klaar, eet nu nog wat van je boterham en dan maar vlug weg, hoor!’
| |
| |
Op een draf vloog Claar naar school. Vlak bij huis zag zij Dé reeds aankomen, die haar uit de verte toeriep: ‘Toe dan toch! We komen te laat!’ En nu zetten ze het samen op een hollen! - Juist sloegen ze de straat van school in, of daar ging de bel; ze waren te laat, mochten niet meer in de les komen en werden weggestuurd, de één naar de eerste, de ander naar de tweede klasse.
Om tien uur mochten ze weer boven komen en werden door al de meisjes met vragen bestormd; waar of ze geweest waren, of ze een erg standje gehad hadden!
‘Wel neen’, zij Dé, verbeeld je, Fräulein had ons in de gang al naar beneden gestuurd en toen kwamen we op de trap Juffrouw Carelsen tegen.
‘Waarom stuurde Fräulein jullie weg?’ vroeg ze.
‘O, zei ik, omdat ze...’ ‘Ze, ze’, viel Juffrouw Carelsen in eens tegen mij uit, ‘ze, wie is dat, ze?’
‘Och, ik meen Fräulein’, verbeterde ik gauw, maar ik moest eigenlijk zoo lachen...’
Terwijl Dé vol vuur stond te vertellen, en alle meisjes om haar heen geschaard, met open mond naar haar luisterden, zagen ze op eens, dat achter Dé, Juffrouw Carelsen het laatste deel van het verhaal mee stond aan te hooren. - Met een kleur
| |
| |
als vuur, ging Dé gauw in de kast om haar boeken te krijgen, en al de meisjes keerden zich gauw om, dat de Juffrouw niet zou zien, hoe ze moesten lachen.
‘Adé, wil je eens even bij me komen?’ Schoorvoetend kwam Dé uit de kast naar voren. ‘Foei, meisss-je, meisss-je’, zei juffrouw Carelsen, zooals ze altijd deed, wanneer zij een standje gaf; dan legde ze den rechterwijsvinger tegen haar neus, draaide met haar linkerhand aan den eenigen krul van haar kortgeknipt hoofd, richtte zich hoog op, waardoor haar lange, magere gestalte zóó mogelijk nog langer en magerder geleek. ‘Jij schijnt mijn woorden niet zeer ernstig op te nemen; je moet om twaalf uur maar eens bij mij komen, dan zal ik nog eens met je spreken. Nu kan je naar je plaats gaan.’
Het kostte Dé heel wat moeite, om haar gezicht niet te vertrekken, toen ze het welbekende: foei meisss-je, meisss-je hoorde, maar gelukkig slaagde ze er in, met een ernstig gezicht te blijven luisteren tot het eind toe. - Toen Juffrouw Carelsen echter de klas uit was, hoorde men aan alle kanten een onderdrukt gelach, dat spoedig bedaarde, toen de volgende Juffrouw binnenkwam.
Hiermee waren de ongelukken voor den morgen afgeloopen. Dé vertoonde zich om twaalf uur weer
| |
| |
gauw op straat. De vriendinnen hadden haar opgewacht en om nu 's middags niet weer telaat te komen, spraken ze af, om elkaar eens heel vroeg te gaan halen.
Een kwartier vroeger dan anders, liepen Dé en Claar, Joop, Annie, Hans en Nel dan ook al op straat.
‘Hè, wat is het verschrikkelijk warm vandaag, hè? Ik heb eigenlijk niets geen zin, om naar school te gaan; ik heb aldoor nog zoo'n lachbui om die vertooning van Dé, die Juffrouw Carelsen nadeed, zonder te weten dat die met zoo'n bestraffend gezicht achter haar stond.’
‘O!’ riep Annie, ‘ik heb zoo'n idee, dat er van middag weer wat gebeurt, want iedereen schijnt wel uit zijn humeur te zijn van de warmte.’
‘Hè, ik wou dat we van middag vacantie kregen, omdat het zoo warm is.’
‘Nu maar, zóó erg warm schijnen jullie het toch niet te vinden, dat je nog met mantels aanloopt.’
‘Ja, dat is ook eigenlijk dom; het is enkel uit gewoonte dat ik hem aangedaan heb.’
‘Zal ik hem dan nu eens voor je aantrekken?’
‘Hè ja, dat zou leuk zijn,’ riep Hans; ‘we hebben toch nog zoo lang tijd voordat de school open gaat,
| |
| |
laten we onze hoeden en mantels eens verruilen, dan weten ze op school niet wat ze zien.’
‘Ja, ja, dat is eenig; maar dat kunnen we hier toch niet doen; het is hier zoo druk op het plein.
‘Neen, ga maar mee. Ik weet een zijstraatje waar het heel stil is.’
‘O ja, daar zie ik al een huis met een diepen stoep, ga mee er in. Claar geef mij jou goed; jij bent zoo groot, dat zal me deftig staan en trek jij dan het mijne aan, maar scheur het niet, hoor!’
‘Neen, ik zal probeeren of het gaat; ja, kijk eens, de mouwen komen tot aan mijne ellebogen.
“Ha, ha, kijk die Claar er eens uitzien en die Hans met die lange jas! O, en wat staat Dé die hoed gek,” zoo riepen en lachten ze door elkaar. Nu was ieder in een ander pak gestoken en werd de tocht naar school voortgezet. Onderweg kwamen ze verscheidene meisjes achterop, die hun allen toeriepen: “Wat hebben jullie gedaan! Wat zie je er idioot uit,” en het troepje groeide al meer en meer aan, tot eindelijk een heele bende meisjes, druk lachende en pratende de school kwam binnenstappen, zonder er aan te denken, een toontje lager te spreken. De middag begon dus al dadelijk met de vermaning om wat kalmer te zijn en toen het leven niet veel
| |
| |
verminderde, volgde er spoedig straf. Het leek wel of er dien middag geen kalmte mogelijk was. Als de meisjes onder de les naar elkaar keken en weer dachten aan die potsierlijke vertooning van voor den schooltijd, dan begonnen ze alweer te lachen. En toen na de les Juffrouw Weersen in de groote kast achter in de klas was gegaan, om wat boeken uit te zoeken, waren de meisjes, die zooals altijd na iedere les vrij mochten rondloopen, zóó opgewonden, dat ze Dé, die eens even in de kast wilde kijken, of de Juffrouw er nog in was, een harden duw kreeg. Dé viel tegen de deur aan en die sprong met een slag in het slot.
De arme Juffrouw Weersen, die vol aandacht een boek stond uit te zoeken, was nu plotseling in het duister gehuld. Het eerste wat ze deed, was natuurlijk den knop van de deur grijpen om die open te doen. Maar, o wee! Dé was gestruikeld en lag nu voor de deur; ze was natuurlijk zoo gauw mogelijk opgestaan, maar zat met haar voeten in haar rokken verward. Toen dus Juffrouw Weersen tegen de deur duwde, kon ze deze niet openkrijgen. Ze riep hard: “Doe eens dadelijk open, meisjes!” en denkende dat de deur zoo moeilijk ging, duwde ze uit alle macht er tegen. Toen dus Dé opgestaan was, vloog Juffrouw
| |
| |
Weersen door het harde duwen met groote vaart en rood van boosheid, de kast uit.
Ja, de meisjes begrepen best, dat de juffrouw alle reden had, om boos te zijn, maar ze konden toch heusch niet helpen, dat ze zóó verschrikkelijk lachen moesten, toen ze haar daar in eens vuurrood, met een opgeheven plumeau in de hand, de kast zagen uitstormen.
Maar dat lachen verergerde de zaak natuurlijk nog.
“Gaat allemaal onmiddellijk op je plaats zitten, en pas op, als je nog durft te lachen. Je kunt nu vast beginnen met vijfmaal de les van zooeven over te schrijven; morgen breng je me de rest mee. En daarmee is het niet afgeloopen, je zult er wel meer van hooren.”
Totdat de volgende les begon, bleef Juffrouw Weersen in de klas toezicht houden; en de meisjes die begrepen, dat het nu mooi genoeg was geweest, vonden het 't raadzaamst, om te zorgen, dat er niet nog meer strafwerk kwam.
Om vier uur haastten ze zich allen zooveel mogelijk, om op straat nog eens lang en breed over het geval te spreken.
“Wat zou er nu gebeuren, denk je?”
“Och, ik denk, dat we een briefje thuis krijgen.”
“Of Woensdagmiddag op school moeten komen.”
| |
| |
“Nu, dan heb ik maar liever een briefje; thuis krijg ik nooit veel straf.”
“Ik ook niet,” zei Claar, maar toch vind ik een briefje het naarste van alles.’
‘Hè waarom? Als je toch geen straf krijgt?’
‘Och, daarom,’ verder zei Claar niets, maar bij huis gekomen, nam ze spoedig afscheid van de anderen en toen ze Mademoiselle niet in de huiskamer zag, ging ze vlug naar haar eigen kamertje, om haar strafwerk te maken. Ze hoopte toch zoo, dat ze geen briefje kreeg, want juist omdat Mademoiselle zelf op school les gaf, vond ze het zoo verschikkelijk, om klachten over haar pleegkind te krijgen. Ze zei er nooit veel van, gaf ook geen straf, maar keek erg bedroefd en sprak niet veel tegen Claar. Daarom had Claar nog duizendmaal liever flink straf!
Ze nam zich voor het maar te vertellen, als er een goede gelegenheid was; dan was Mademoiselle er tenminste wat op voorbereid.
Voor ze echter haar strafwerk af had, werd ze al geroepen, om te eten. Toen ze binnenkwam, zag ze Mademoiselle bleek en stil in haar stoel zitten.
‘Dag Mama! Hebt U hoofdpijn?’
‘Ja kind; een beetje, maar dat zal wel gauw weer overgaan. Laten we maar aan tafel gaan.’
| |
| |
Mademoiselle deed haar best, om zich goed te houden, maar ze had niet den minsten eetlust en ging dan ook dadelijk na het eten naar bed.
Claar vond het nu in 't geheel geen geschikt oogenblik, om te vertellen van school. Ze stelde het dus maar weer uit; den volgenden dag zou Mademoiselle misschen wel beter zijn, en wilde ze het dan liever zeggen. Vlug ging ze nu aan haar werk. Er was juist bijzonder veel te doen dien avond, zoodat het al laat was, toen ze zachtjes naar Mademoiselle ging, om haar goedenacht te zeggen.
‘Hoe is het met U?’
‘O dat gaat nog al kind, ik zal morgen wel weer beter zijn; zet je even een glas water bij me neer?
- Wat heb je verbazend lang zitten werken vanavond, had je zooveel te leeren?’
‘Ja, het is nogal veel vandaag. Nu Moedertje, gaat U nu maar gauw slapen en zorg, dat U morgen beter bent?’
‘Nacht Claar!’
‘Nacht, Mamaatje!’
|
|