Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Stichtelijk huisboek (1866)

Informatie terzijde

Titelpagina van Stichtelijk huisboek
Afbeelding van Stichtelijk huisboekToon afbeelding van titelpagina van Stichtelijk huisboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.97 MB)

Scans (8.12 MB)

ebook (3.09 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Stichtelijk huisboek

(1866)–J.J.L. ten Kate–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De engelenzang.

I.
‘Eere zij god in de hoogste hemelen.’

 
Een vreugdezang, een lied van lof,
 
Weêrklinkt nu heinde en veere,
 
Neêrdalende uit den Hemelhof,
 
Den Hoogen God ter eere:
 
Dat wonderzoet hallelujah
[pagina 186]
[p. 186]
 
Maakt doode harten levend,
 
En laat alom zijn weêrklank na,
 
Op duizend stemmen zwevend.
 
 
 
Het Scheppingslied klonk heerlijk schoon
 
De hemelen in 't ronde -
 
Daar kraste op eens een valsche toon:
 
De wanklank onzer Zonde!
 
Deze aard - geschonden heiligdom! -
 
Vergat haar God te loven:
 
Heur hoogmoed en ellende klom
 
Gelijk een walm naar boven.
 
 
 
De vogel zong in 't boomrijk hout
 
Voor God zijn melodiën:
 
De mensch boog voor den boom van 't woud
 
In blinden waan de kniën.
 
Den steen aanbad hij - zelf een steen
 
Voor God en 't Eeuwig leven;
 
In peilloze ongerechtigheên
 
Al dieper voortgedreven.
 
 
 
En nu - daar komt Gods eigen Zoon
 
Den droom der dwaling storen:
 
Hij brengt nieuw leven van Gods troon,
 
En 't Menschdom wordt herboren.
 
Hij lost de wangeluiden op,
 
Als hoogste Heilverkonder:
 
En voert de liefde Gods ten top
 
In 't groot Verzoeningswonder.
 
 
 
In Hem zien wij Gods aangezicht;
 
Hij brengt alle Englen mede;
 
Zijn glimlach is een morgenlicht,
[pagina 187]
[p. 187]
 
Zijn gang, een weg van vrede.
 
Hij troost - gelijk geen moeder troost;
 
Hij glimlacht en - vertedert;
 
Hij straft - het schaamtloos voorhoofd bloost,
 
De onbuigbre ligt vernederd!
 
 
 
Gods laatste en heerlijkst Woord is Hij;
 
Zijn woord is geest en leven;
 
Zijn oogblik vonnist of spreekt vrij,
 
Zijn straffen is - vergeven.
 
Hij sterft - vernietigd zinkt de dood
 
Met Hem in 't graf ter neder:
 
Hij vaart omhoog uit 's aardrijks schoot
 
En - brengt den Hemel weder!
 
 
 
Het lied, dat bij Zijn krib begint
 
Op juichende englentongen,
 
Wordt door elk weêrgevonden kind
 
Van nu af voortgezongen:
 
't Klinkt in der Magdalenen dank,
 
En waar de Apostlen knielen;
 
O Martlaars, in uw zwanenzang,
 
Uw beê, verloste zielen!
 
 
 
De glorie van Zijn naam blinkt uit
 
In 't leven van de Zijnen,
 
Alomme waar Zijn zaad ontspruit,
 
Zijn gulden vruchten schijnen.
 
Zij wordt in 't klokgelui gehoord,
 
Waar 't vroome volk vergaârde;
 
Als in triomftocht draagt Zijn woord
 
Haar tot aan 't eind der Aarde!
 
 
[pagina 188]
[p. 188]
 
Uit elk geslacht en tong en stam
 
En natiën en volken,
 
Stijgt nu ter eer van God en 't Lam
 
Het Nieuwe Lied ten wolken.
 
Verscheiden klanken vormen zij,
 
Toch smelten ze allen samen
 
Tot één akkoord, één harmony,
 
Één duizendstemmig Amen!
 
 
 
Nu staat de Waarheid als een rots
 
In 't machtloos woên der baren;
 
Nu wordt deze Aarde een tempel Gods:
 
De harten zijn altaren!
 
De Heer is God en niemand meer,
 
Zoo ver daar zonnen weemlen:
 
Zijne is de macht, de kracht, en de eer
 
Tot in de Hoogste Heemlen!

II.
‘Vrede op aarde!’

 
Wij duchtten 't heilig strafgericht,
 
Wij durfden naar Gods aangezicht
 
Het angstig oog niet wenden:
 
Wij brachten bloedige offers aan,
 
Maar bleven toch van verre staan,
 
Bij altijd nieuwe ellende.
 
Vrede!
 
Vrede!
[pagina 189]
[p. 189]
 
Welk een mare
 
Voor die schare
 
Van vermoeiden,
 
Die met tranen 't stof besproeiden!
 
 
 
O gij, die daar nog eenzaam dwaalt,
 
Heft de oogen op! Nu rijst, nu straalt
 
De heerlijkheid des Heeren!
 
De Hemel daalt bij Bethlehem;
 
Der Englen lied, des Vaders stem
 
Vermaant u weêr te keeren...
 
Vrede!
 
Vrede!
 
Laat u leiden
 
Naar de weiden
 
Des Algoeden:
 
Jezus zal uw zielen hoeden!
 
 
 
't Zij vrede nu in 't Kinderhart,
 
Na lange schuld, in bange smart
 
Vervreemd van God en 't Leven!
 
Hij komt, die d' afstand wijken doet,
 
En 't ons bezegelt met Zijn bloed:
 
‘De zonden zijn vergeven!’
 
Vrede!
 
Vrede!
 
's Vaders zegen
 
Stroomt u tegen -
 
Zelfs in 't lijden
 
Kiemt een nooit gekend verblijden!
 
 
 
't Zij vrede nu in 't Huisgezin,
 
Waar Ouderliefde en Kindermin
[pagina 190]
[p. 190]
 
De zielen samenstrenglen,
 
Waar 's Heeren wenk het water wijn,
 
't Gebed het Brood der ziel doet zijn.
 
De dorpelwachters, Englen!
 
Vrede!
 
Vrede!
 
Trouwe leden,
 
Saam' gestreden!
 
Saam' genoten!
 
't Leed zal slinken, 't Lief vergrooten.
 
 
 
't Zij Vrede nu, heel de Aarde in 't rond!
 
Komt, sluit alom den broederbond!
 
Vernagelt uw kanonnen!
 
Dat al uw strijd een wedstrijd zij
 
Van Deugd en Liefde en Medelij',
 
Steeds biddend weêr begonnen!
 
Vrede!
 
Vrede!
 
Alle veeten
 
Zijn vergeten;
 
Liefdebanden
 
Strenglen om de verste stranden!
 
 
 
Gegroet, gegroet, o Vredevorst!
 
Die willig onzen jammer torscht,
 
En sterft aan onze wonden!
 
Die d' eeuwenouden strijd beslecht,
 
En aan uw kruis het handschrift hecht
 
Van al des waerelds zonden!
 
Vrede!
 
Vrede!
[pagina 191]
[p. 191]
 
Palmen groenen;
 
Millioenen
 
Jubelchooren
 
Doen het eeuwig danklied hooren!

III.
‘In de menschen een welbehagen!’

 
Nu deinzen aan de kimmen,
 
Bij nieuwe morgenpracht,
 
De schaduwen en schimmen
 
Van d' eeuwenouden nacht.
 
De starrenvonken vloeien
 
Daarheen in 't zonnegloeien,
 
En - 't oog des Hemels lacht!
 
 
 
God slaat met welbehagen
 
Het arme Menschdom gâ;
 
Op alle levensvragen
 
Heeft Hij een zalig: Ja!
 
En onuitspreeklijk teeder
 
Roept Hij 't verloorne weder
 
Met smeekende genâ!
 
 
 
Wilt gij het alvermogen
 
Der Liefde Gods verstaan?
 
Moet voor uw eigen oogen
 
Een hemel opengaan?
 
Zoo bidt dan, gij verloornen,
 
Mariaas Eerstgeboornen
 
Als Zoon des Vaders aan!
 
 
[pagina 192]
[p. 192]
 
Die Zoon is ons gezonden
 
Als bode van Gods vreê:
 
Vergeving onzer zonden,
 
Het Leven, brengt Hij meê!
 
Hij doet den schrik bedaren;
 
Hij draagt ons door de baren
 
Der zwarte doodenzee!
 
 
 
Die Zoon in 't vleesch verschenen,
 
In alles Mensch als wij,
 
Wil menschlijk met ons weenen
 
Uit godlijk medelij'!
 
Hij deelt in al het mijne,
 
Hij geeft mij al het Zijne,
 
En - duizenden met mij!
 
 
 
Hij komt niet als een Koning,
 
Wiens majesteit verblindt,
 
Hij, Vredevorst Wiens krooning
 
In 't spotgewaad begint:
 
Zijn scepter heet - erbarming;
 
Zijn purperkleed - ontferming,
 
Zijn naam - Gods liefste Kind!
 
 
 
Maar door Zijn doornen henen
 
Weêrblinkt een hemelsch licht,
 
Als van den glans doorschenen
 
Van 's Vaders aangezicht;
 
En aan het kruis zieltogend,
 
Begint Hij, alvermogend,
 
Het heilig Eindgericht!
 
 
 
Doet Hij uw liefde ontbranden?
 
De Liefde kent geen schroom.
[pagina 193]
[p. 193]
 
Zoo grijpt Zijn beide handen,
 
Zoo vat zijn kleederzoom,
 
Zoo volgt Hem op Zijn wegen!
 
U groet zij eerste zegen
 
In 't vriendelijk: ‘Wellekoom!’
 
 
 
Wij zien Hem aan - daar scheuren
 
De wolken onzer smart:
 
Niet langer zijn de deuren
 
Van 't Vaderhuis verspard.
 
Gods armen staan ons open:
 
Wij grijpen moed en hopen,
 
En - ‘Abba!’ juicht ons hart.
 
 
 
In Zijn genâ te leven,
 
In Zijn verbond te staan,
 
Zijn voorbeeld na te streven
 
En in Zijn licht te gaan,
 
Zich tot Zijn strijd te gorden
 
Om Hem gelijk te worden, -
 
Wat schoone gloriebaan!
 
 
 
Slechts dit nog doet ons blozen
 
Met heilig zielsverdriet,
 
Dat Hij, Wiens weg wij kozen,
 
Zoo vaak ons struiklen ziet!
 
Maar toch - wij gaan naar Boven:
 
Ons twijflen wordt gelooven,
 
En Hij - begeeft ons niet!
 
 
 
Waar wij Zijn omgang smaken,
 
Daar wordt ons alles goed.
 
Wat vreugden die ontwaakten
 
In 't Godgewijd gemoed!
[pagina 194]
[p. 194]
 
Wat nieuwe zegeningen!
 
Fonteinen die ontspringen,
 
En bloemen voor den voet!
 
 
 
‘De Hooge God zal zorgen!
 
Hij draagt u in Zijn schoot!’
 
Zoo lezen we elken morgen
 
In 't gloeiend ochtendrood;
 
Zoo staat in 't stargewemel
 
Geschreven aan den hemel,
 
Tot de ure van den dood!
 
 
 
Nu God Zijn Zoon niet spaarde,
 
Is alle heil gewis.
 
Nu blinkt de donkere aarde,
 
En bloeit de wildernis.
 
En gij, Zijns Zoons beminden!
 
Zult eeuwig ondervinden
 
Dat God Uw Vader is.

(Van verre naar lange gevolgd.)

[pagina 195]
[p. 195]

Drie koningen.

 
Ze is opgegaan uit 's waerelds Oosten,
 
De Jakobsstar, zoolang verwacht,
 
Die Adams kindren zal vertroosten
 
Van veertig-eeuwschen zondenacht!
 
Der Tijden volheid is verrezen
 
Uit Bethlêms armen herdersstal:
 
Hij kwam, die hun bestemmer wezen,
 
Hun godlijk keerpunt worden zal!
 
Wat aarzelt gij, o langverjaarde,
 
U-zelven onbewuste Drie,
 
Gij Koningsmachten dezer aarde,
 
Wet, Heerschappij en Profecie!
 
Naar Davids stad! Aan Jezus' voeten!
 
Gaat, op de schaamle krib geleend,
 
Aanbiddend den Gezalfde groeten,
 
Die u vervult, vernieuwt, vereent!
 
 
 
Wat blijft gij in uw plechttalaren,
 
Gescheiden van den grooten drom,
 
Hoogmoedig op uw Thora staren,
 
Gij Priesterkaste in 't Heiligdom?
 
Die steenen Tafelen verplettren -
 
Hij, levendige Zedewet,
 
Hij wendt den vloek der doode Lettren,
 
En brengt den Geest, die zielen redt!
 
Wat al uwe offers niet vermochten,
 
Vermag Zijn heilig hartebloed:
 
Ontzondigden en vrijgekochten
 
Voert Hij Gods Tempel te gemoet;
[pagina 196]
[p. 196]
 
Hij scheurt Gods dochteren en zonen
 
Den voorhang van 't veroud gordijn,
 
En doet in 't Heiligste hen wonen,
 
Waar ze àllen Gode Priesters zijn!
 
 
 
Wat tast ge in schemerende droomen,
 
Gij Leeraars! naar het wezen rond?
 
De blinddoek is uw oog ontnomen:
 
't Onzeker schaduwbeeld verzwond.
 
Uw raadsels vinden hun verklaring
 
In Hem, Gods eeuwigsprekend Woord,
 
Gods klaarste en heerlijkste Openbaring,
 
In Wien gij 't Hoogste ziet en hoort:
 
d' Onzichtbre, die zich zienlijk maakte,
 
De Waarheid, in uw vleesch en bloed,
 
Den God, naar wien uw ziele blaakte,
 
Den Mensch, gelijk hij worden moet,
 
Die door al 's aardrijks vlakten henen
 
De zee der Kennisse verwijdt,
 
En zelfs de kinderkens en kleenen
 
Tot juichende Profeten wijdt!
 
 
 
En Vorsten! gij, wier purperwade
 
Met bloed en tranen was bemorscht!
 
Wordt Koningen bij Gods genade,
 
En dienaars van den Vredevorst!
 
Hij kwam, Wien alle troonen wijken,
 
Die zelf uw kroon boetseerde uit slijk,
 
Die eenmaal àlle koninkrijken
 
Doet smelten tot één, eeuwig, Rijk.
 
Waar zwaard en schild te samen roesten
 
In 't algemeene olijvendal,
 
Waar 't recht des sterken niet verwoesten,
[pagina 197]
[p. 197]
 
Noch zwakheid onrecht wezen zal;
 
Waar zij, die hier de minsten heetten,
 
In de eersten zich herschapen zien,
 
Wien, op huns Konings troon gezeten
 
Tot zelfs Gods Englen hulde biên!
 
 
 
Naar Davids stad! Aan Jezus' voeten!
 
Drie Koningsmachten dezer aard!
 
De Star, wier aarde en hemel groeten,
 
Leidt door de diepte Hemelwaart!

Kerstlied.

Wijze: Gezang 144, met verandering, naar de kompositie van j.a. gleim.
 
Zalige Englen, looft den Heere!
 
Gij hoogste Heemlen, geeft Hem eere!
 
Juich, Aarde! om 't heil u toegezegd.
 
God heeft in den mensch behagen,
 
De bergen zullen vrede dragen,
 
En alle heuvels heilig recht.
 
Want van zijn hoogen troon
 
Zendt God Zijn eigen Zoon,
 
Hallelujah! In Efrata
 
Toont God Zijn gunst. Hallelujah!
 
 
 
Welkom, welkom hier beneden!
 
Gij Koning uit Gods Hemelsch Eden,
 
Die ons komt hoeden met Uw staf,
 
Die met God ons komt verzoenen,
[pagina 198]
[p. 198]
 
En de eeuwge levenkrans doet groenen,
 
Ook in de schaduw van ons graf!
 
Laat, Godlijk Kindekijn,
 
Ons hart Uw krebbe zijn!
 
Hallelujah! Uw heilgenâ
 
Verlate ons nooit. Hallelujah!

Kinderliederen op den tweeden kerstdag.

1. Voorzang.
Wijze: Psalm 25.

 
Zouden wij niet vrolijk zingen,
 
Liefste Jezus, Kindervrind!
 
Daar Uw goedheên ons omringen,
 
Daar Gij ons zoo teêr bemint?
 
Gij, Gods Zoon, werdt ons gelijk,
 
In een armen stal geboren,
 
Opdat kindren, arm en rijk,
 
Naar Uw heilstem zouden hooren!
 
 
 
Ja, wij komen U begroeten:
 
Eindloos is Uw liefde, o Heer!
 
Zie, wij buigen aan Uw voeten
 
Bij de schaamle krib ons neêr!
 
Blik ons aan met vriendlijk oog!
 
Leer ons danken, leer ons bidden!
 
Trek ons kinderhart omhoog,
 
En woon altijd in ons midden!
[pagina 199]
[p. 199]

2. Tusschenzang.
Wijze: Gezang 36.

 
Jezus is geboren!
 
Doet die heilmaar hooren,
 
Englen van den Heer!
 
Kindren juichen mede:
 
Vreugd en hemelvrede
 
Daalt met Jezus neêr!
 
Spreekt van Hem
 
Met luider stem,
 
Dat wij leeren Hem te leven,
 
Hem ons hart te geven!

3. Nazang.
Wijze: Gezang 2.

 
Ja, Jezus! U zij roem en eer!
 
Gij daaldet uit den Hemel neêr,
 
En bracht ons 't Eeuwig Leven.
 
Door U, o Heer! zijn wij gewis,
 
Dat God ook ónze Vader is,
 
Die nooit ons zal begeven!
 
Gij maakt ons hart zoo recht verheugd,
 
Gij voedt ons op voor ware Deugd,
 
Gij wijst den weg naar Boven.
 
Gij geeft ons plaats in 't Paradijs:
 
Hoe zalig, dáár, op Englenwijz',
 
Voor eeuwig U te loven!
 
 
 
Och, waart Gij, tot aan 's waerelds end,
 
Dien Heidenkindren ook bekend,
 
Die van Uw heil niets weten,
[pagina 200]
[p. 200]
 
Wat zouden zij gelukkig zijn,
 
En U, verlost van zonde en pijn,
 
Hun lieven Jezus heeten!
 
Heer! zend Uw goede herders uit
 
Naar Oost en West, naar Noord en Zuid,
 
Tot aan de verste stroomen!
 
Opdat, o Heer! niet wij-alléén,
 
Maar alle kinderen, groot en kleen,
 
Ja, àlle, tot U komen!

Een kerstavond-vertelling.

 
Ik kreeg van avond, in den schemerhoek
 
Der boekencel, een vriendelijk bezoek:
 
Het blonde Kerstmis-starretjen keek door
 
Het venster heen: een snelle flikkergloor
 
Vloog dartlende over 't wit papier, en 't was
 
Als schreef een straal er neder wat ik las:
 
 
 
- ‘'k Heb veel gezien, veel, sinds den schoonen nacht,
 
Toen 'k wandelde naar Bethlêm-Efrata,
 
En, op den beurtzang van het gloria,
 
De Wijzen naar des Heilands krebbe bracht.
 
Dáár leidde ik sedert menig Wijze heen,
 
En menig schaamle hut en naakte stal
 
Zag 't heerlijk Licht des Heeren; want het scheen
 
Voor elk, voor arme herders bovenal.
 
Dees avond nog... Maar hoor, wat ik verhaal!
 
 
 
'k Had door 't geschilderd glas der Kathedraal
 
De schaar begroet, die 't Danklied rijzen deê,
[pagina 201]
[p. 201]
 
Doormengd met Englen: want in 't Lofchoraal
 
Van 't Kersfeest zingt nog steeds de Hemel meê.
 
'k Had zachtkens met mijn fijnsten zilverstraal
 
Het voorhoofd van de kinderkens gekust,
 
Die rond den Kerstboom dansten, met zijn schat
 
Verrassingen en lichtjens - straks gebluscht,
 
Want vreugd vermoeit: het volkjen ging ter rust.
 
Toen zwierf mijn straal ver van de drokke stad
 
Naar buiten, naar het dorpjen, slapende ook,
 
Behalven waar de kronkelende rook
 
Nog even wegflaauwde over 't rieten dak,
 
Dat huivrig in de witte sneeuwpels dook.
 
'k Gleed neder van den naakten lindetak
 
En gluurde, tusschen de ijspluim, door de ruit
 
Van 't huisvertrek der Pastorij. - Daar scheen
 
Een lampjen, kwijnend levensteeken uit
 
Die doodspelonk! en schaduwde aan den wand
 
De schim des grijzen Leeraars, gants alléén,
 
Het rimplig hoofd gebogen in de hand,
 
Staroogende in den haard, waar 't stervend vuur
 
Zijn laatste vonken onder de asch begroef.
 
Hoe was die mond zoo bleek, die blik zoo droef?
 
Had hij niet zelf in 't eigen avonduur
 
't Kerst-Evangelie meê verkondigd? - Ach,
 
Terwijl hij zielen troostte, mistte hij
 
Den troost, als een die andren drenken mag,
 
Zelf dorstend; en, in sombere mijmerij
 
Verzonken, droomt hij in zijn eenzaamheid
 
Zijn ouden droom.
 
Wat droomt hij? - Van een kind,
 
Een Engel, hem door God aan 't hart geleîd,
 
Zijn eerste en éénige, al te teêr bemind,
[pagina 202]
[p. 202]
 
Die ook eens - maar dat was al lang geleên!
 
Gedanst had rond den groenen Kerstboom heen,
 
En nu, als zoovele andren, lang getrouwd
 
En blijde moeders, ook haar eigen wicht
 
Op d' arm had kunnen dragen naar het licht
 
Der Kerstnacht!...
 
Maar de droeve Grijze aanschouwt
 
Haar niet, aanschouwde haar sints lang niet meer.
 
Waar was zij?... Ach, te snel had zij gebloeid,
 
De Boos der Pastorij, die onbesnoeid
 
Haar wilde loten uitschoot! Ras ontgloeid
 
En vroeg verleid, had zij het pad der eer
 
Verlaten.... In den Kerstnacht, voor één jaar,
 
Ontvlood ze 't vaderhuis en kwam niet weêr -
 
Ondankbre! 's vaders vreugde vlood met haar!...
 
En weken, maanden - ach, hoe eindloos duurt
 
Het wachten! - had die vader 't graauwe hair
 
Zien grijzen, en door 't venster heengetuurd,
 
Of eindelijk zijn arm verloren lam
 
Niet boetend tot den herder weder kwam.
 
Vergeefs! Toen werd allengs de bitterheid
 
Der wanhoop - valsche vriend die ons bezoekt
 
Als de andren weken! - door zijn hart verspreid,
 
En - raadloos had hij 't wufte kind gevloekt,
 
Dat hij, als had ze nooit voor hem bestaan,
 
Vergeten zou.... Vergeefs! Natuur behoudt
 
Haar macht, en zelfs de vadervloek, hoe koud,
 
Dooit weg in d' eersten, warmen vadertraan,
 
Gesmolten tot een zegen!
 
Nu vooral,
 
Dees avond vol herinring, stond het beeld
 
Van 't kind hem voor den geest, zijn éénig Al,
[pagina 203]
[p. 203]
 
Na Moeders dood zijn éénling, toebedeeld
 
Met al den glans der Lent', den blos der Jeugd,
 
Den blik der Liefde, al 't zonnelicht der Vreugd;
 
En diep geroerd vouwt hij de handen saam!
 
- En zie! daar zweeft een schaduw langs het raam,
 
En hoor! daar tikt, maar schuw, een vingertop
 
Daar buiten op de deur - de klink springt op -
 
Wie treedt daar binnen in des kluiznaars cel?
 
Wie staat daar, dubbel bleek bij 't scheemrend licht,
 
Gebogen, uitgeteerd?... God! heeft hij 't wèl,
 
Ziet hij zijn dierbaar kind in 't aangezicht?
 
Of is 't schim der doode, die in 't graf
 
Geen rust vindt eer heur vader haar vergaf?
 
Zij spreekt geen woord, maar met een stillen vloed
 
Van tranen, valt zij neder aan zijn voet,
 
Zooals de Magdaleensche nederboog
 
Voor Hem die heden werd geboren.... Ziet
 
Dien grijzaard! Als een dreigend onweêr schiet
 
Een wolk hem over 't voorhoofd. Naar omhoog
 
Heft hij de hand; maar, eer hij wenkt: ‘Keer weêr,
 
Ik ken u niet,’ valt ze aan zijn voeten neêr...
 
Hem duizelt - ieder zintuig schijnt verdoofd,
 
Een huivring rilt door ieder zwellende' aâr
 
Hem naar het hart - stom, roerloos zit hij daar!
 
Een oogenblik, - daar ligt die hand op 't hoofd
 
Der boeteling! daar is de wolk voorbij,
 
En 't fluistert, luider dan haar angstgesnik:
 
‘Hebt Gij in menschen welbehagen! Gij,
 
De Vader in den Hemel? Wat zou ik,
 
Arme, aardsche vader?... Mijn verloren kind!
 
Gij, dochter mijner liefde, mijner smart,
 
Wees welkom! Altijd heb ik u bemind:
[pagina 204]
[p. 204]
 
Sta op hier is uw plaats!’...
 
Daar zinkt ze aan 't hart
 
Des vaders, weenende als een zuigeling
 
Aan moeders borst....
 
't Was in de Pastorij
 
Doodstil; maar 't scheen dat oogenblik, als ging
 
Een Engel langs dat eenzaam huis voorbij;
 
En bij die stille omhelzing blonk zijn glans
 
Om beider hoofd gelijk een stralenkrans.
 
En hoor! daar speelde 't plotsling middernacht
 
Op de oude dorpsklok, en met wondre kracht
 
Weêrklonk het in heur sidderende slagen:
 
‘Aan God zij de eer! In menschen welbehagen!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken