Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het wondere lied (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het wondere lied
Afbeelding van Het wondere liedToon afbeelding van titelpagina van Het wondere lied

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.31 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het wondere lied

(1920)–Pierre Kemp–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 79]
[p. 79]

Levenslamp.

 
Het flauwe stralen eener bleeke zon
 
Verlicht valleien; een spookachtig lichten
 
Speelt om de naakte boomen zonderling.
 
Wreed zijn de winden stormend uit 't noorden,
 
Machtige monsters, reuzenkoeien van
 
Levend ijs, vretende het laatst gebloei
 
Van late plant en bloemen af tot aan
 
Den grond.
 
Gelijk die bleeke zon ín dat
 
IJzige landschap daar, brandde eens een bleeke
 
Lamp in een groot en koud vertrek. Daar lag
 
Iemand, die niemand was, een zielloos lijf,
[pagina 80]
[p. 80]
 
Dat zich niet meer bewegen kon en 't afscheid
 
Der ziel van 't lijk daar, waarde nog door dat
 
Vertrek, dat ze eens bewoonde, langs de muren,
 
Den schemer onder stoelen, tafel, kast,
 
Om 't bleeke stralen van de lamp, om 't krikk'lend
 
Vlammen der kaarsen in de stilt', die smart deed.
 
 
 
Ik had een vriend eens, die van arbeid leefde
 
En at; zijn brood was sober en zijn drank,
 
Sober lijk heel zijn huis, waar onze vriendschap
 
Het innigst was in ons tezamenzijn.
 
Als 'k hem bezocht, at ik, wat hij mij bood,
 
Zijn sober brood en dronk zijn soobren drank,
 
Ik - luisterende naar zijn woorden - zag
 
Hoe zij zijn mond verlieten en in d' enge
 
Kamerlucht werden gestalten hem gelijk.
 
Dan tusschen 't hoesten door, dat hij veel deed,
 
Zag ik vaak vreeslijk-wondere gedaanten
 
Krioelen om hem heen, vogels met vang-
 
Armen als inktvisschen der lucht, hoe zij
 
Naar de groote aadren langs zijn leden zochten
[pagina 81]
[p. 81]
 
En tastten, plaatsten zuignappe' overal
 
Langs dijen, lenden, rug en buik en borst.
 
Ik zag het aan met weemoed in de ziel.
 
Ik wist in allen omvang, wat hem deerde,
 
En dat het zóó niet lang meer duren zou.
 
Ook hij wist het, met droeven glimlach zeide
 
Hij mij eens zijn bevinding, hoe zijn adem
 
Al minder, minder werd; dat hij gedroomd had
 
Te schrijden met een lamp, wier vlam verzwakte
 
Iedre seconde; dat hij overal
 
Naar 't kruikjen olie zocht en 't niet kon vinden.
 
Eerst had hij luid gescholden op de dieven,
 
De ellendelingen, schurken, die hem hadden
 
Ontstolen de' olie voor de kleine lamp.
 
Zijn Olie voor Zijn lamp! Hij riep in 't duister:
 
‘Houdt, houdt den dief, den dief’ doch 't naakt der wanden
 
Gaf niets weerom dan dof zijn heeschen roep.
 
Het was hem, of iets door de kamer sloop
 
Van hoek tot hoek, stil grinn'kend om zijne onmacht.
 
Troosteloos zette hij zich neer en wachtte,
 
Starend naar 't flakkren van de kleine vlam.
 
Hij had ze lief, die kleine vlam, die sterven
[pagina 82]
[p. 82]
 
Ging, 't was zijn kind die vlam, hij had ze lief!
 
‘Moet dan toch àlles wat ik liefheb sterven?’
 
Kreet hij de stilte in en de muren weenden 't
 
Hem na, héél vér, als uit een verren gang:
 
‘Moet dan toch àlles wat ik liefheb sterven?’
 
Zoo diep ontroerde mij zijn soobre taal,
 
De eenvoud'ge dichting van zijn treurig lot.
 
 
 
Zoo leed hij, tot onaangeroerd bleef staan
 
Het soobre brood, en 't was alsof het weende,
 
Als 't zich zag scheiden van den soobren drank,
 
Die àl was, wat mijn vriend nog tot zich nam.
 
Onscheidbaar leken ze aan elkaar verbonden.
 
 
 
En dit gebeurde tot hij niet meer zag,
 
Noch hoorde troosten stem van vriend of magen.
 
Hij lag bewustloos of keek dwalend rond
 
Met starende oogen door het kaal vertrek,
 
Als zocht hij iets, dat er niet was, om dan
 
Plots de oogen dicht te doen, als merkte hij
 
Inééns het nutlooze van heel zijn doen.
[pagina 83]
[p. 83]
 
Dit deed hij eens voorgoed en niemand had
 
Hij in zijn laatste dagen nog herkend.
 
Wild brulde storm en donderde op de ramen;
 
Fel sloeg de regen stralen op de ruiten,
 
Die trilden in het razen van den wind.
 
Natuur, de machtige en wilde elementen
 
Schenen tezaam geroepen om 't vertrek
 
Dier soobre ziel te vieren met geweld,
 
En woedden buiten loeiend razernij
 
Van vlaag en hagelslag, in storm verkondend
 
Den dood van die eenvoudigheid, die 'k lief
 
Had en op aarde niet meer zou aanschouwen.
 
 
 
Wanneer de lijkstoet ging door vlaag en regen,
 
Waar grafmond gaapte als had hij lijkenhonger,
 
Verdubbelden de stormwinden hun kracht,
 
Drievoudigden de slagregens hun stralen,
 
Gierden de takken der ontblaarde boomen,
 
Luider en luider tot huilgefluit
 
En om de graven schalde 't in geloei
 
Van storm in boomen, hagelslag en regen:
[pagina 84]
[p. 84]
 
‘Moet dan toch álles wat ik liefheb sterven?’
 
Kort-dof geplof van grond op de effen kist.
 
Verre verwanten, buren en bekenden
 
Wierpen een spade leem op 't holle hout.
 
Dan weer een korte plof op 't holle hout,
 
Sluitend een zielverlaten lichaam in,
 
Het was de spavol, die ik wierp op wat
 
Dien leem gelijk werd, 't lichaam van mijn vriend.
 
 
 
Plots reet 't gewelf der wolken van elkaar,
 
Een bleeke lichtlijn straalde neer naar de aarde.
 
Hoorde ik daar niet zijn stem met groot gejuich:
 
‘Den eeuwgen olie heb ik thans gevonden.
 
Hier zend ik u een straal van 't nieuwe Licht!
 
Bewaar ze tot uw komst; want ik weet, dat
 
Gij komt; dat allen, die ik liefheb komen
 
Eénmaal bij mij; dat men mij nimmermeer
 
Mijn olie stelen zal; dat 'k niet meer klagen
 
Zal: Moet dan alles wat ik liefheb sterven?
 
Bewaar dees strepe lichts en toon ze bij
 
Uw ingang tot den eeuwgen vrede, ik zal
[pagina 85]
[p. 85]
 
U komen tegemoet en leiden in
 
Tot Eeuwge Vriendschap bij een onuitbluschbaar
 
Branden van heilge lampen: Eeuwge Liefde!’
 
De wilde winden hielden op te woeden,
 
De felle regens hielden op te slaan
 
Gestriem van water over graven, velden,
 
Over de stad, op dal, langs pui en raam.
 
 
 
En jaren, jaren gingen sinds voorbij
 
Met hun getijden in de wiss'ling staag;
 
De Lente met haar frisch en innig groen,
 
Haar wolken bloesems om 't eens zwart geboomt;
 
De Zomer met zijn fellen zonnebrand
 
Op het tot goud gelaaide korenveld;
 
De zoele dagen en de koele nachten
 
In Herfst bij schitterenden looverdood;
 
In Winter 't flauw gestraal der zon bij vorst
 
En sneeuwgehuiver op 't versteende land.
 
Al die getijden gingen, wiss'lend, nemend
 
Miljoenen zielen mee naar dè overzij
 
Der ruimten, waar geen einde aan het bestaan
[pagina 86]
[p. 86]
 
Is, de eens bedeelde toestand onherroeplijk.
 
 
 
Zoo riep het bleek gestraal der winterzon
 
Op de valleien vaal weer de avonden
 
In mijn geheugen, dat mijn vriend daar dood
 
Lag, en de rozenkrans gebeden was
 
Voor zijner ziele rust: hoe allen heen
 
Waren gegaan, behalve naaste buren,
 
Een ver verwant en ik; den matten schijn
 
Der lamp en 't stil gekrik der kaarsenvlammen.
 
 
 
Buiten is stervend in gloedloos gestraal
 
De winterzon in donkre, koude kimmen,
 
En om mij droom ik 't stervend licht der lamp
 
Van mijnen vriend, en zingt een stem - zoo droom
 
Ik - in het worden van de schemering:
 
‘Daar is geen olie meer in gansch het land;
 
En alle ramen in de gansche stad,
 
En alle ramen op de dorpen, op
 
Het land, ver in de vlakten, in de kluis
[pagina 87]
[p. 87]
 
Vér in de bosschen, in de woudkapel,
 
Zij zullen thans voor eeuwig duister worden
 
En eeuwig zullen, zonder zon of maan
 
Of sterren, eeuwig zonder eenig licht,
 
De stemmen van de volkren snikken in de
 
Thans zinkende eindlooze duisternis.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken