Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 1 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 1
Afbeelding van Volledige werken. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 1

(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]

XIX.

De maan klom statig in den gestarnden hemel. De zoele avond wind ruischte zachtjes door de Antwerpsche straten en lokte tot de wandeling uit. Eene hemelsche kalmte scheen over het aardrijk verspreid, en geen gunstiger oogen blik kon tot zachte mijmerij uitgekozen worden. Ook waren de straten als bezaaid met wandelaars. Hier zag men een' dichterlijken jongeling, met het hoofd ter aarde gebogen en in gedachten verslonden, voortstappen en de geurige lucht met zalig genoegen inademen. Daar zag men ionge gelieven, aan elkanders arm gehecht, en de kloppende boezems tegen elkaar, in de straten rondzweven en in kozende woorden en schoone toekomstdroomen verdwalen.

Alles was rust en stilte, genot en zaligheid.

Op eene der steenen banken, welke op de Groenplaats verspreid staan, zat een jongeling met de armen op de borst gekruist. Zijne blikken staarden scherp en nijdig op de kalme, zalige wandelaars, Welke, onder de groene lanen, telkens voorbij hem heen en weder stapten, doch geen' enkelen blik op hem lieten vallen.

Onmogelijk ware het te beschrijven, welke gedachten in het hoofd diens jongelings, waarin de lezer licht onzen Jaak zal herkennen, rondwoelden, en welke nijpende gewaarwordingen en driften zijnen boezem deden opzwellen en verscheurden.

‘o Maatschappij,’ zuchtte hij, ‘wat poel van ongelukken en onttooveringen zijt gij! o God! waarom stort gij de maat uwer gram-

[pagina 84]
[p. 84]

schap op eenige hoofden ten volle uit, en waarom overlaadt gij anderen met uwe weldaden! Ben ik dan uw zoon niet? Hebt gij mij niet zooals anderen uit hetzelfde stof opgeroepen, en is mijne schuld, zijn mijne zonden grooter dan die dergenen, welke ik daar, voor mijne oogen, in geneuchten zie baden?... o, ik vraag geene geneuchten, neen, ik heb geen zoet genot noodig; maar kan ik dan toch van die overgroote smarten niet vrij blijven, of moet ik voor anderen lijden?...’

De jongeling het het hoofd, bij dit gezucht, op de borst zinken, bleef eenen langen tijd onbeweegbaar en zegde verder:

‘o God, ik vraag niets voor mij: doch laat mij slechts alleen lijden; waarom moet mijne ziel nog op elken stond verscheurd worden, door het lijden na te zien van hem, die mij alleen aan de wereld geketend houdt? Waarom moet mijn arme, oude vader onder het gewicht der rampen bezwijken? Waarom toch moet zijn lot immer zoo afgrijselijk blijven, en nooit eenige verzachting bekomen?’

Hier werd de jongeling in zijne verzuchting gestoord door een jeugdig paar, dat naast hem, op de bank, plaats kwam nemen en wier liefdewoorden zijn oor troffen.

‘o Helsche spotternij!’ sprak hij in zichzelven; en hij stond van de bank recht en verdween in de omliggende straten. Zijn boezem klopte hevig, en een brandend vuur scheen al zijne ledematen te doorloopen.

Lang bleef hij de straten doorkruisen, vóór dat die gloed in hem verkoeld was; eindelijk werd hij genoodzaakt zich aan den hoek eener straat, tegen eenen paal te plaatsen en een weinig te rusten. Nu schenen zijne gedachten eene andere wending te nemen, en hij voelde zich in gramschap tegen zichzelven ontsteken:

‘Onnuttig mensch,’ sprak hij, ‘waartoe zijt gij dienstig? - Om uwen ouden grijzen vader van honger te laten sterven!... Waartoe dient u thans de groote ziel, die gij altijd gedacht hebt te bezitten, en die u u zelven weerdiger dan anderen deedt gelooven?-0, hoogmoed!’ riep hij, ‘anders niet dan hoogmoed; gij kent u te groot, om u voor anderen te vernederen! En wie zijt gij dan, om zulke gevoelens te voeden? - Een arme boerenzoon, een afgedankte soldaat. En wat doet gij? - Gij laat uwen vader honger lijden!... Verachtelijk schepsel! Waarom niet voor de voeten van anderen gekropen? Waarom niet, als zoovele anderen, de openbare gunst afgebedeld? Waarom zijt gij te grootsch, te hooveerdig om aalmoezen te vragen?... Ja, vader, ja, uw zoon zal bedelen, en gij zult niet van honger sterven?...’

[pagina 85]
[p. 85]

De jongeling stapte nu als ontzind en verdwaasd door de straat. De nacht was intusschen reeds ver gevorderd. Een rijke persoon kwam hem te gemoet. ‘Mijnheer,’ sprak de jongeling met eene bevende stem, ‘eene aalmoes, in Gods naam, ik heb honger?’

De heer bezag hem, grimlachte en sprak: ‘Ik geloof, dat gij nog meerder dorst hebt, mijn vriend; want uwe oogen staan reeds verdraaid, en gij waggelt op uwe beenen.’

Jaak bleef bedwelmd staan, zag den heer vertrekken en sloeg zich met de hand voor het hoofd: ‘Doemnis!’ gilde hij, ‘doemnis!... Neen, vader, gij zult toch van honger niet sterven!...’

En zijne vuisten stuiptrekkend toewringende, snelde hij voort.

In eene kleine, donkere straat ontmoette hij eenen tweeden persoon, stapte recht'op hem aan en hem bij de keel vattende, sprak hij: ‘Geld! ik moet geld hebben! al uw geld!’ De aangetaste gebruikte al zijne macht, om uit 's jongelings handen los te raken en te schreeuwen; doch deze sprak hem razend toe: ‘Zoo gij eenen enkelen schreeuw laat, nijp ik u den strot vast!’ en zijne hand wrong nog nijdiger dan te voren. Eene kostelijke beurs werd den jongeling toegereikt; hij greep ze vast, het den aangetaste los, en verdween.

Een half uur later, trad Jaak in het arme vertrek, waar zijn vader, in eenen hoek neergezeten, eenen rozenkrans tusschen zijne magere vingeren rolde, en bad.

‘Zijt gij daar, Jaak,’ sprak de ouderling. ‘Hoe is het, mijn zoon? Uw lang vertoeven heeft mij ontrust, en ik was bezig gebeden voor u tot God te stieren.’

Die stille, bezadigde en zachte woorden schenen als messen door het hart van Jaak te vlijmen. Bij het zien der hemelzalige, biddende houding, waarin hij zijnen vader, bij het intreden, ontdekt had, was als killig ijs op zijn hart gevallen en had het als toegenepen. Hij bedwong echter zoo goed mogelijk die aandoening, en sprak op eenen onbeduidenden toon:

‘Vader, hier is brood. Gij kunt u versterken; want gij hebt vandaag nog niets gegeten.’

‘Gij hebt dan werk gevonden, mijn zoon?’ sprak de ouderling.

Die kleine opmerking deed Jaak bleek worden als een doode. Hij wachtte eenige oogenblikken om antwoord te geven. Eindelijk zichzelven geweld aandoende, zegde hij:

‘Ja, vader, ik heb vandaag eenig werk verricht, en men heeft mij dezen avond daar voor betaald.’

[pagina 86]
[p. 86]

......................

De vader at het brood en dronk een teugje water. Jaak deed alsof hij gretig at; doch hij voelde zich de keel toenijpen: ‘Dit brood,’ dacht hij, ‘is met gestolen geld betaald en de diefstal met eene leugen bekroond...’

Eenige stonden later begaven beiden zich te bed.

De nacht, welken Jaak doorbracht, was afgrijselijk; want zijne gedachten lieten hem geenen oogenblik rusten. Het scheen hem, dat er tusschen zijn vorig leven en dien avond een scheidspaal gesteld was, welken hij nimmer kon overtreden; dat er op zijn geweten eene vlek gevallen was, welke hij nimmer kon uitwisschen, en al het goede, dat hij in zijn gansch leven verricht had, al de opofferingen, welke hij ten voordeele van anderen had gedaan, opeens hunne weerde verloren hadden, en door de zwarte daad van dien enkelen avond voor eeuwig besmeurd waren: ‘Ik heb een schelmstuk bedreven,’ sprak hij zichzelven toe, ‘ik heb mijne eer, mijne tot hiertoe onbesmette eer gekrenkt... God, God!’ Dan dacht de jongeling aan de gevolgen zijner misdaad en de woorden: rechtbank, gevangenis, vlogen hem gedurig door den geest. Dan ook dacht hij aan het verdriet, aan de wanhoop van zijnen ouden, grijzen vader, en dit laatste denkbeeld deed hem overvloedige tranen storten. Dan, dit weenen nam een einde, de hoop scheen voor eenige oogenblikken in des jongelings geest te herkomen; doch dit was van korten duur. Weldra maakten angst en naberouw zich weder meester van zijne ziel, en hij herviel in zijne zwarte gepeinzen. Het klamme zweet droop hem van het lichaam, zijn boezem was als door de hitte verzengd, zijn brein scheen te gloeien, op te zwellen en zijn bekkeneel aan stukken te willen breken. o, eene vervaarlijke wanhocp greep den ongelukkigen jongeling toen aan, en hadde zijn oude vader daar niet, nevens hem, in dezelfde kamer, liggen rusten, zou hij zich voorzeker het hoofd tegen den muur te bersten geloopen en zoo een einde aan zijn rampzalig leven gemaakt hebben.

Het was in die gesteltenis van geest, dat de rampzalige Jaak den dageraad verbeidde.

De zon stond nog geene twee uren in den helderen hemel te pralen, wanneer twee gewapende mannen het vertrek van Jaak binnentraden, en, na eene scherpe huiszoeking, waarbij zij de ontnomene beurs vonden, hem uit zijns vaders armen rukten. en hem dwongen hen te volgen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken