Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 2 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 2
Afbeelding van Volledige werken. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

reisverhalen
roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 2

(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XXIII.

De blinddoek was nu gansch van voor Daniëls oogen weggerukt. Thans zag hij klaar hoe noddlottig zijn toestand geworden was; nu begreep hij welke smarten in den boezem zijner moeder moesten woelen, en hoe die smarten nog vergroot werden, door de zorg, welke de goede vrouw nam, om ze te verbergen en als voor haar alleen te bewaren. O ja, nu begon hij de diepte te pijlen, waarvan hem de laagste afgrond reeds gapend toegrijnsde. Hij zag de armoede, de openbare armoede hem wreed toelachen: zij stond gereed om hem in hare armen te klemmen, zich met hem te vereenigen en als het ware

[pagina 101]
[p. 101]

zijne bruid te worden. Nu gevoelde hij, dat het hem voortaan onmogelijk was nog ooit de hand van Maria te verkrijgen. Dan zelfs, iets dat hem onmogelijk scheen, wanneer de heer Van Berchem, niets van 's jongelings toestand kennende, hem zijne dochter wilde schenken, zou hij in geweten dien schat niet meer hebben durven aanvaarden; want zou hij dan niet, met beraden wil, het meisje met hem in den afgrond gerukt hebben! - Maria, zij, voor wie hem een vorstelijk fortuin nog ontoereikend scheen, zij zou moeten in zijn ongeluk deelen, met hem lijden, neen! dit was onmogelijk; dit zou hij, Daniël, niet gewild hebben, dit mocht, dit kon hij niet vergen. - En de kunst!... hij wanhoopte van dezelve; had hij niet alle pogingen aangewend om er met spoed in te gelukken?... Neen, dacht hij, de kunst is eene lichtveerdige vrouw, die zich jarenlang laat smeeken, eer zij een weldadig oog op hare aanbidders wil slaan... ‘Alles is verloren!’ zuchtte de jongeling zekeren dag, dat hij alleen in zijne werkplaats was, ‘alles is verloren, er is geene uitkomst aan ons lijden meer! Wat zal er van mij en van mijne moeder geworden! Wat is er reeds van ons geworden!... O, wanneer ik nadenk hoe gelukkig wij hadden kunnen wezen, hoe zalig ons leven hadde kunnen voortloopen, indien mijn vader ons den afgrond der ellende niet hadde geopend, indien hij zijne plichten als vader volbracht hadde. O, ja, daarin ligt onze gansche ramp opgesloten! Het schijnt, dat zijne schim nog boven onze hoofden zweeft, om ons met immer voortdurende smarten te overladen. Ware hij slechts zijnen plicht een weinig nagekomen, dan zou mijne moeder nimmer het ongeluk gekend hebben, dan zouden wij nimmer voor armoede hebben moeten vreezen... Maria zou thans mijne bruid wezen, ik zou haar kunnen gelukkig maken; mijne moeder zou zich in ons heil verheugen en de aarde zou ons een paradijs zijn... En dit alles is door een enkel mensch te niet gedaan! De vader, die zijne gade en zijnen eenigen zoon hadde moeten beminnen, als het beste, dat voor hem op aarde bestond, heeft slechts gewerkt, om hun beiden een eeuwig onheil te bereiden... God! God!...’

De jongeling zweeg eenige oogenblikkeu en bleef als in gedachten verslonden zitten. Zijn wezen onderging weldra eene gansche verandering, en nu zuchtte hij weder:

‘Doch, neen! ik maak mij plichtig met dus te denken over hem, die toch mijn vader was; ik heb hem weleer, en dit was een plechtig oogenblik, waar niet mocht bedrogen of gehuicheld worden, vergeven

[pagina 102]
[p. 102]

en hem beloofd alles te vergeten, alsof het niet geschied ware; ik moet die gelofte gestand doen... En toch, mijn ongeluk zal door die herdenking niet verlicht worden; het zijn klachten, die slechts dienen kunnen om mij den moed te benemen, en die mij geen haarbreed in den weg van het onheil zullen achteruit trekken; maar wel, door weer nog mijnen geest te bezwaren, mij dieper in de wanhoop zullen dompelen...’

Die treurige gedachten maakten zich meermaals van den geest van Daniël meester; zij benamen hem den moed tot werken, benevelden zijn verstand en deden hem in eene droefgeestigheid vallen, die niet veel van de wanhoop verschilde. Hij geraakte eindelijk zoover, dat hij zichzelven wilde overtuigen, dat hij geen kunstgevoel, geene ware kennis in het schilderen bezat, en dat dit de grootste oorzaak was, waarom hij in zijne ondernemingen niet slaagde. Dan verweet hij zich zijn onverstand, zijne onkunde, zijne verwaandheid, en hij gevoelde eene diepe verachting voor zichzelven: ‘Onnuttig schepsel.’ zegde hij dan, ‘gij, die geloofdet, dat de natuur u met meer verstand dan het gemeen der menschen begaafd hadde; gij, die verwaand genoeg waart, om het gemak, welk gij in het kunstoefenen gevoeldet, voor ware kennis, voor echte waarde aan te nemen... Vermaledijding! gij waart, gij zijt slechts een armzalige werkman, een knoeier, een weetniet; uwe kunst is naäperij!...’ Doch dan weder herinnerde hij zich welk kunstvuur hij soms in zijnen boezem had voelen blaken, welke grootsche scheppingen hij in zijn brein had zien blinken, hoe menigmaal men hem de openhartigste loftuitingen had laten hooren, en toen dacht hij: ‘Neen, er is toch iets in mijne ziel, dat mij groot zou doen worden; ja, ik ben kunstenaar, ik voel het!... Doch,’ ging hij dan weer moedeloos voort, ‘genomen, dat het waar is, waartoe zal het mij dienen? Wat kan ik thans verrichten? O, het ware beter geweest, dat ik mijnen tijd hesteed hadde om eenig handwerk te leeren, ja, dit ware mij nuttiger geweest; ten minste zou ik alsdan de verzekering gehad hebben, eens den kost voor mij en mijne arme moeder te kunnen winnen.’

Zoodanig waren de gedachten, welke dag en nacht den geest van Daniël beknelden en hem op de wreedste wijze martelden. Ziehier wat het gevolg van dit alles was:

Gedurende den dag werkte Daniël niet meer. Wanneer hem zijn vriend Marten niet kwam troosten, verliet hij zijne woning, stapte

[pagina 103]
[p. 103]

door hagel en sneeuw de stad uit, zocht de eenzaamste wegen ter wandeling, doorkruiste de velden en liep als een zinnelooze of bleef soms uren lang in eene baan op en neer wandelen. Des nachts kon hij weinig of geene rust erlangen. Wanneer Katarina hem bad die levenswijze te willen staken, beloofde hij haar alles, weende met haar; doch vergat weldra zijne belofte. Ofschoon hij meer dan eens besloten had zijne liefde te overwinnen en aan Maria niet meer te denken, kon hij echter daarin niet gelukken. Soms stond hij des nachts van zijn rustbed op, verliet zijne woning en ging voorbij het huis zijner geliefde wandelen. In den dag doorkruiste hij meermaals de straten in de hoop haar ergens te ontmoeten; doch dit gelukte den jongeling zelden, want Maria hield zich in hare woonst als opgesloten; en wanneer het soms gebeurde, dat Daniel haar in de straat zag, dan hield hij zich verdoken en was tevreden haar slechts in de verte te beschouwen, alsof hij hare nabijheid vreesde.

De kwellingen, die tot hiertoe den geest des kunstschilders hadden aangevat, begonnen thans haren invloed op de gesteltenis zijns lichaams klaar te doen gevoelen. Die gedurige, diepe mistroostigheid en de stonden van geestverrukking, welke deze meestal opvolgden, hadden een verschrikkelijk uitwerksel op zijn zenuwstel. Hij voelde zijne krachten allengs verminderen, de eetlust ontging hem, eene gedurige hoofdpijn had hem overvallen, en eindelijk werd hij genoodzaakt zich te bed te leggen. Hij weigerde eerst eenig geneesmiddel te gebruiken; doch, door de tranen zijner moeder bewogen, beloofde hij eindelijk haar in alles te gehoorzamen. Katarina spaarde niets ter genezing haars zoons. De beste geneeskundige der stad werd geroepen. Deze verklaarde, dat de jongeling ten prooi aan eene zenuwziekte was, en wanneer hij zich met Katarina alleen bevond, zegde hij te gelooven, dat de geest haars zoons zieker nog dan het lichaam was, en er geene genezing mogelijk ware, indien men dien geest niet kon bevredigen. Dan blijft er mij weinig hoop over! dacht de rampzalige Katarina.

Van dag tot dag werd Daniel kranker. Zijne moeder liet hem aan niets gebrek lijden; den ganschen dag verliet zij zijne sponde niet en meermaals bracht zij den nacht aan zijne zijde door, en trachtte hem door alle mogelijke middelen te troosten. Om te beter een gedacht van den toestand van Daniël en zijne moeder te geven, willen wij in het volgende hoofdstuk een dier tafereelen overschrijven en trachten eene kleine schets op te hangen van wat er zekeren avond tusschen Daniël en zijne moeder plaats greep.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken