Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 5 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 5
Afbeelding van Volledige werken. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 5

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

II.
Machteld.

 
En op verzoek van vrouwe Machteld,
 
Begon Klarijn, en sprak aldus:
 
 
 
‘Ik droomde dat een geest mij opnam
 
En voerde tot een open veld,
 
Waar alles ijdel was en ledig
 
En door de stormen neêrgeveld.
 
 
 
De boomen, uit den grond gewrongen,
 
Bedekten 't plein en lagen plat,
 
De takken, van hunn' stam gebroken,
 
En 't dorre loof met bloed bespat.
 
 
 
De korenoogst lag diep vertreden
 
En in het mulle zand gedrukt,
[pagina 126]
[p. 126]
 
En braam en struik, 't was al verbroken,
 
't Stond alles naar den grond gebukt.
 
 
 
Dit alles had ik klaar voor oogen,
 
Toen onverhoeds een schrale wind.
 
Een scherpe rukwind op komt steken,
 
Die 't alles in een stond verslindt.
 
 
 
En boom en oogst en braam en struiken,
 
't Vloog alles als het kaf uiteen.
 
'k Verschrikte toen, zocht mijn' geleider,
 
Vergeefs! - Ik vond mij gansch alleen.
 
 
 
Dat alles zag ik en ik hoorde
 
In eens de schelle krijgstrompet
 
Door de ijdle vlakte henenklinken,
 
En 'k voelde mij het hart ontzet:
 
 
 
Twee legers rezen als uit de aarde
 
En stapten dreunend tot elkaar;
 
En speren kraakten, zweerden blonken;
 
Doch 'k vreesde niet meer het gevaar;
 
 
 
Ik schrikte niet, schoon ik bij beken
 
Het rookend bloed den grauwen grond Bestroomen zag, en duizendtallen
 
Op de aard zag bonzen, diep gewond.
 
 
 
Ik zag dit alles, edelvrouwe,
 
En bij een' roode legervaan,
 
Zag ik uw' zoon, uw jonker Reynout,
 
Met 't zweerd in beide vuisten staan.
 
 
 
En als een bliksem sloeg zijn slagzweerd
 
Geheele drommen knechten neêr,
 
En allen bukten voor zijn slagen;
 
Er hielp noch vlucht, noch tegenweêr.
 
 
 
En heel het vijandlijke leger
 
Stoof weg in 't natbebloede zand;
 
En heel de zege was te danken
 
Aan jonker Reynouts dappre hand.
 
 
 
Maar ach! ik beef nog, edelvrouwe;
 
Want op dit heerlijk oogenblik,
 
Zag ik een slang uit de aarde kruipen,
 
Zich kronklen als in eenen strik;
 
 
 
En schuimend vloog zij op heer Reynout
 
En braakte haar ontzielend gif
 
Op zijne borst, en 'k zag heer Reynout
 
Verandren in een ramlend rif.
 
 
 
Een kreet ontvloog mijn bange ziele
 
Op dit verschrikkelijk gezicht:
 
En zie! mijn droom was heengevlogen.
 
'k Ontwaakte en zag het morgenlicht.’
 
 
 
Klarijne was een blonde maagd,
 
Een kind van zestien jaar,
 
Een jonge ziel, die 's werelds kwaad
 
Ontsnapt was, en 't gevaar
 
 
 
Der boozen niet te vreezen had,
 
Die teeder en oprecht
 
Van inborst was, wier harte nooit
 
Gekleefd had aan het slecht.
 
 
 
Nooit had zij 's vaders kus gevoeld,
 
Noch moeders zacht gevlei
 
Want beiden waren vroeg der aard
 
Ontvlucht, om in den rei
 
 
 
Der englen, voor den trone Gods
 
Te zweven, en de kroon,
 
De kroon van eeuwge zaligheid
 
Te erlangen tot hun loon.
 
 
 
Een enkle broeder was met haar
 
Gebleven, die den stam
 
Van 't vaderhuis vereeuwen moest
 
En d'erfnis tot zich nam.
 
 
 
Klarijne was reeds vroeg bestemd
 
Om Godes bruid te zijn;
 
En zij, zij wist dit, de eedle maagd,
 
En hield haar harte rein;
[pagina 127]
[p. 127]
 
Zij wist dat eens de kloosterdosch
 
- Een zwart en ruw gewaad, -
 
Haar maagdenleên omgorden zou,
 
Vervangen haar sieraad;
 
 
 
Zij wist dat eens de abdissenstaf
 
Haar handen sieren moest,
 
Dat eens een zuivre maagdenschaar
 
Haar treden volgen moest.
 
 
 
En daarom was de maget vroom
 
En vluchtte de ijdelheid,
 
En hield met vrome Machteld zich
 
In stilte en eenzaamheid.
 
 
 
Vrouw Machteld telde ze als heur kind,
 
En vormde haar het hart;
 
En juichte wen zij blijde was,
 
Of deelde in hare smart.
 
 
 
Zij waren op een' enklen stam
 
Twee rozen. - Beider geest
 
Was blanker dan het leliewit,
 
En schoon als hare leest.
 
 
 
Op Machtelds aanzicht was 't gevoel
 
In fijnen trek gemaald;
 
En 't zachte wezen van Klarijn
 
Was met haar ziel omstraald.
 
 
 
Maar toch was in het gitzwart oog
 
Van Machteld meerder vier;
 
Zij was veel driftiger, en in
 
Haar houding was zij fier.
 
 
 
Wanneer zij soms met gloênden blik
 
Op 't meisje nederzag,
 
Dan werd het lieve kind ontzet
 
En voelde diep ontzag.
 
 
 
En nu ook wierp zij, uit haar stoel,
 
Een oogslag vol van gloed
 
Op 't meisje, dat zoo minzaam zat
 
Gebogen aan haar voet.
 
 
 
Zij sprak: ‘Mijn kind, de wegen van
 
Den Heer zijn onnaspeurbaar. Dan,
 
Wanneer wij denken dat ons geest,
 
Die slechts in open boeken leest,
 
Iets wel begrijpt, dan is het nog
 
Zeer dikwijls logen en bedrog;
 
Maar toch de Heer is wonder groot
 
En onbeperkt, en soms ontsloot
 
Hij wel de toekomst eens. Zijn wensch
 
Is soms te toonen aan den mensch,
 
Schoon toch met een bedekt gelaat,
 
Wat lot hem eens te wachten staat,
 
Dit toont ons 't heilig bijbelblad,
 
Mijn kind; en zoo ik 't wel bevat,
 
Heeft ook uw droom iets ongewoon:
 
En in die slang, die om mijn' zoon
 
Zich kronkelt en hem 't leven neemt,
 
Schuilt ook iets wonder, naar en vreemd.
 
Klarijne! ja, mijn kind, reeds lang
 
Klopt mij de boezem zwaar en bang!...’
 
 
 
En Machteld zweeg en in haar oog
 
Blonk nu een zilte traan;
 
En 't meisje in de ziel geroerd,
 
Zag Machteld treurig aan.
 
 
 
Zij bleven eene lange poos,
 
In mijmring, en geen woord
 
Ontging haar mond, geen enkle zucht
 
Werd in de zaal gehoord.
 
 
 
Vrouw Machteld beefde voor haar zoon,
 
En in haar droevig hart
 
Was nog een ander denkbeeld, en
 
Dit denkbeeld viel haar hard.
 
 
 
Haar echtgenoot ontvluchtte haar
 
En hield zich steeds alleen;
 
En wat zij hem ook bidden mocht,
 
Hij sprak niet en ging heen.
 
 
 
En dit, dit wist Klarijne niet;
 
Want Machteld had dit wee
 
Voor hare ziel alleen bewaard
 
En deelde het niet meê.
[pagina 128]
[p. 128]
 
Intusschen stond de maget op
 
Met stillen, zachten tred
 
En zocht een groot getijdeboek,
 
Met gouden slot omzet.
 
 
 
En weder tot aan Machtelds voet
 
Gekomen, zat zij neêr:
 
Een lichte schaamteblos beliep
 
Haar wangen, zacht en teèr.
 
 
 
Zij opende het slot, en met
 
Een hand, die bevend was,
 
Sloeg zij het boek in 't midden op,
 
Verbleekte, daar zij las.
 
 
 
‘Wat leest gij daar! riep de edelvrouw,
 
o Bijgeloovig kind?’
 
‘- Het heil der boozen, las de maagd,
 
Vliegt henen als de wind!...’
 
 
 
Wat heeft die bijbelspreuk toch in,
 
Dat Machteld en Klarijn
 
Zoo spraakloos blijven; in de ziel
 
Zoo diep getroffen zijn?
 
 
 
Is de edelvrouwe dan bevlekt
 
Met heimelijke zond'?
 
Is haar geweten soms belaân,
 
Door 't naberouw gewond?
 
 
 
En moet zij met der boozen schaar
 
Gelijk gaan en de vloek
 
Verwachten, waarmeè Gode 't kwaad
 
Bedreigt in 't heilig boek?
 
 
 
o Neen, want Machteld was van hart
 
En ziel en lichaam blank;
 
Nooit had zij haren plicht verzuimd,
 
Noch 's werelds giftgen drank
 
 
 
Genoten, noch hare eer besmeurd,
 
Noch 't kerkelijk gebod
 
Vertreden of gelasterd, neen!
 
Want Machteld vreesde God.
 
 
 
En in die vrees had zij gestaag
 
Gewandeld, en de bean
 
Van deugd en huiselijken plicht
 
Gedurig ingeslaan.
 
 
 
En toch was thans haar hart bekneld,
 
Heur boezem klopte zwaar:
 
Zij voelde zich ontroerd, benauwd,
 
De toekomst scheen heur naar,
 
 
 
Twee dierbre panden lagen haar
 
Als loodzwaar op het hart;
 
Zij dacht aan Reynout in den krijg
 
En aan heur's gades smart:
 
 
 
‘Klarijne! smeeken wij den Heer
 
Dat hij ons hulp verleen';
 
Want zonder hem baat wil, noch kracht,
 
Noch worstling, noch geween.’
 
 
 
Zoo sprak de treurige edelvrouw
 
En vaagde van heur wang
 
Een' traan, die uit hare oogen drong,
 
Een traan van weemoed wrang.
 
 
 
Het blonde meisje nam het boek
 
En las met zachte stem;
 
En 't scheen heur beiden of haar hart
 
Bevrijd werd uit de klem,
 
 
 
En of der onrust wreede klauw
 
Haar zielen niet meer wrong,
 
En of een hemelzalig licht
 
Heur beider geest omvong.
 
 
 
't Gebed is troostend, als de smart
 
In onze harten wroet
 
En de onrust in ons binnenst spookt
 
En 't alles zet in gloed.
 
 
 
En dit, dit voelde Machteld ook,
 
Nu zij haar droevig lot
 
Bevool aan Hem, die ons alleen
 
Vertroosten kan - aan God!...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken