Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 6 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 6
Afbeelding van Volledige werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 6

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

II.

Reeds was de koesterende zomerzon ter kimme geweken en de vale duisternis had haar bruine vloers over het aardrijk uitgespreid. De maan verhief zich statig in den gestarnden hemel en schoot hare zilveren stralen op de prachtige torens en de sterke muurwerken van de adellijke woning van Werner. Hij, wiens oog met den blik der eraan in eene der zalen van het kasteel hadde mogen doordringen, zou voorzeker in zijnen boezem gedachten van vrede en zuiveren wellust hebben voelen dringen. De droomer hadde er betooverende dichtervoorwerpen gevonden, en hij, die gewoon is natuurschoonheden na te bootsen en in kleur hervoort te brengen, ware niet min sterk door het tafereel, dat zich daar aanbood, getroffen geworden. De wanden der zaal waren prachtig met zijde behangen; fluweelen rustbedden, wier donsige kussens tot den sluimer uitlokten, waren rond dezelve geschikt, en een glazen luchter, die van het hooge en kostelijk uitgewerkt gewelf daalde, spreidde zijne glinsterende armen in het wijde vertrek uit. De grond was bedekt met een mollig en donsig vloertapijt met duizenden kleuren doorzaaid en waarin de voet zich met eene zekere vergenoegdheid plaatste. Twee hooge leunstoelen, met roodzijden damast bekleed,

[pagina 7]
[p. 7]

stonden naast elkaar dicht bij het venster der zaal. In den eenen zat Werner, het hoofd in de hand gezegen en op een' der armen des stoels leunende; in den anderen rustte de schoone Hildame. Dit alles was verlicht door eenen enkelen straal, welke uit den luchter schoot en, door dezes duizendvormig glas spelende, zich zachtglanzend door de kamer heenspreidde. Hildame was niet meer het eenvoudig Boheemsche kind, wiens schoonheid onder het linnen kleedsel uitstak. Zij was niet meer het kind der wildernis, dat, in zijnen ongekunstelden opschik, echter zoo verleidend en betooverend was. Neen! zij was eene rijke vrouw geworden. Het linnen kleed, dat voortijds met losse plooi hare leden omgordde, was in een gouden gewaad veranderd, dat haar de tengere middel omsloot en den vorm kaars lichaams gelijk maakte aan dien, welken onze verbeelding den silfen toeschrijft. Hare zwartbruine haarlokken, die haar eertijds ongestrengeld en los om den hals en op de schouderen rolden, waren nu in fijne tressen opgeschikt en daalden in gevlochtene strengen naast haar engelenwezen neder. De ruwe armbanden, de grove oorboekels en de zware ringen, welke haar voormaals versierden, waren door kostbare gesteenten vervangen en verhieven nog meer hare goddelijke schoonheid. Minder schitterend, doch niet min kostelijk, was Werner uitgedoscht. Een zwartzijden opperkleed, met zilveren draad doorweven, bekleedde zijne borst en zijne schouderen en maakte een wonderbaar tegenstelsel met het roode fluweel, welk hem het overige des lichaams bedekte. Twee zilveren gespen, met diamanten doorzaaid, glinsterden op de lichtblauw zijden schoenen, die hem den voet omsloten, en weêrkaatsten hevig de lichtstralen, welke zich in zijne gladde oppervlakten vereenigden. Zijne oogen waren met liefderijk medelijden op Hildame gevestigd en hij sprak tot haar:

‘Lieve, waar denkt gij aan? Welk gepeins beknelt uwen geest toch, dat gij uwe blikken zoo stijf voor u wendt en op niets schijnt acht te geven?’

Hildame scheen op deze stem uit hare mijmering te ontwaken. Zij stuurde teeder hare oogen op haren echtgenoot en een englenlach beliep hare zachte wezenstrekken. Werner schoof nu den zwaren leuningstoel dichter bij dien van Hildame en haar minzaam in de oogen ziende, greep hij haar zoetjes de hand en scheen zijne welbeminde eenige woorden af te smeeken.

‘o Werner!’ zuchtte deze, ‘weet gij dan niet waarom ik in

[pagina 8]
[p. 8]

gedachten verzonken ben, waarom de herinnering mij overvalt? Weet gij niet dat het vandaag drie jaar is, dat ik onze tenten ontvlucht ben, dat gij mij op uw kasteel gebracht en mij uw adellijk geslacht hebt bekend gemaakt, dat gij mij tot bruid verkoren hebt?’

‘O ja, Hildame, dit weet ik; ik gedenk nog dien gelukkigen dag, op welken gij mij gevolgd zijt, toen ik u in mijne woning heb mogen brengen en de rijke schatten, welke mijn vader mij achtergelaten heeft, voor uwe voeten heb kunnen nederleggen. O ja! het geheugt mij nog welke innige vreugde ik gevoelde, toen ik met u in mijne armen door de duisternis heenvlood en u op mijnen hijgenden boezem prangde. Hoe verrukkend was mij die stond niet! Hoe fier was ik niet op den zaligen schat, welken ik tusschen mijne armen voelde. Ja, ik herinner mij nog wel dit oogenblik; maar zeg mij, lieve, welke aanleiding kan deze herinnering u tot mijmerij en mistroostigheid geven? Zou de blijdschap niet eerder onzen geest moeten vervullen, wanneer wij ons vorig lijden met ons huidig geluk vergelijken?’

‘Vergeef mij, Werner, vergeef aan mijne ontruste verbeelding; maar die dag brengt ook in mijn geheugen den afgrijslijken vloek, welke op onze hoofden werd uitgesproken. Ik vrees, Werner, voor u vrees ik; het schijnt mij, dat ik gedurig eene hand boven uw hoofd zie, gereed om u den doodsteek te geven... Gij grimlacht... Ik weet het, gij gelooft aan mijne voorgevoelens niet; uwe ziel is gerust en niets kan in u schrik verwekken. O gij kent de Gitanos niet; gij weet niet welke wraak en welke haat in hun hart kunnen wonen.’

‘Kind,’ sprak Werner lachend en haar zachtjes tot zich trekkende, ‘waaneer toch zullen die ijdele droomen uwe hersens verlaten?... Wanneer toch zal die ongegronde vrees uw hart ruimen en uwen geest vrij van kommer en nadenken laten. O wees gerust, Hildame,’ ging hij voort, eenen warmen zoen op hare lippen drukkende, ‘wees in vrede, niemand zal of kan onze rust stooren. Verban toch, bid ik u, deze droeve gedachten en smaak zonder achterdocht de vreugden, welke toelachen...’

Hildame stuurde nu hare zachte blikken tot haren echtgenoot, boog haar zwierig hoofd met liefde tot hem en liet het met wellust op zijne schouders dalen:

‘Ja, mijn welbeminde.’ sprak zij, ‘ik bedroef mij te vergeefs; ijdele inbeeldingen vervullen mijnen geest en ontrusten mij.’

[pagina 9]
[p. 9]

En minzaam sloeg zij hare armen om den hals van haren gade, en beiden bleven zoo eenen langen tijd in verrukking aan elkander vastgekleefd. Welke vreugd voelde zij op dit oogenblik haar hart bestroomen! Welken wellust voelde zij in haren boezem gieten en hare ziel als opbeuren! Hildame vergat nu in eens hare vrees, en slechts de zuivere liefkozingen haars mans gewaar wordende, gaf zij zich teenemaal aan de liefde over, en deze was in hen beiden nog ongeschonden gebleven. Drie jaren in den schoot des huwelijks doorgebracht, hadden hunne min niet kunnen verminderen: maar hadden dezelve nog meer doen aangroeien: de nijd, welken zij wisten, dat men hun geluk toedroeg, was hier mogelijk eene groote rede van........

 

Toen zij de oogen oprichtten, zagen zij voor zich het afschuwelijk gezicht van den ouden Gitano, die, de armen in elkaar gekruist, zijne twee gloênde oogen op hen gevestigd hield.

Zooals een, die zich op rozenbladen en geurige bloemen weelderig ter ruste zou nedergestrekt hebben en, bij het ontwaken, een' grijnzenden tijger voor zich zonde zien staan, zoo ook waren Hildame en Werner, op het gezicht des ouderlings, getroffen. Werner spreidde zijne oogen open en zag den grijsaard starlings aan: want het dacht hem, dat dit een droom was. De Gitano staarde op de twee getrouwden en scheen hen als aan zijnen blik vast te hechten en te betooveren. Hildame, door het aanzien haars vaders als bedwelmd, bleef roerloos zitten: eene doodsche kleur verspreidde zich eensklaps over hare wangen en deed haar aan een marmeren beeld gelijken. De grijsaard juichte in zijne ziel en verheugde zich in den pijnlijken schrik, welken hij den jongenlieden veroorzaakte. Een helsche grimlach van vergenoegen bekroop zijne uitgemergelde wezenstrekken, zijne armen wrongen zich met eenen stuiptrekkenden wellust in elkaar, en het was heen of er een nieuw leven in zijnen boezem gestort werd en of er jonger bloed in zijne aders omliep. Op eenen vervaarlijken toon sprak hij:

‘De vloek eens Gitanos is nooit krachteloos geweest... en zijne wraak heeft nooit gefaald!...’

Nu liet Hildame eenen grooten schreeuw en klemde zich aan haren echtgenoot vast. Deze scheen een weinig van zijne verbaasdheid te herkomen en greep naar den kostbaren dolk, die horn aan de borst hing. Op dit gezicht sprong de ouderling driftig toe, ontsloot zijne

[pagina 10]
[p. 10]

lange armen en verhief zijnen zwaren dolk: ‘hij ontbreekt mij geene tweede maal!’ riep hij, en met de eene hand Hildame wegtrekkende, stiet hij met de andere het moordtuig in de borst haars echtgenoots, die stervend op den grond nederstortte...

De oude Gitano sprong alsdan in eens tot de deur der zaal, sloot het binnenslot vast, en verijdelde aldus de hulp, welke de bedienden, die op den schreeuw van Hildame naar de zaal gesneld kwamen, hadden kunnen toebrengen. Koelmoedig keerde hij alsdan tot zijne dochter weder. Deze had zich op Werner geworpen en omhelsde weenend zijne stervende wezenstrekken. Zij greep zijne handen en bevochtigde ze niet hare tranen; want nu ontsprong er een vloed van warme tranen aan heur benepen hart: ‘Werner,’ schreide zij, ‘mijn welbeminde, mijn Werner!...’ Deze opende nog eens zijne stervende oogen, wierp nog eenen blik op zijne echtgenoote en de geest ontvloog hem. Nu wendde de ongelukkige vrouw het oog op haren vader en zag het helsch genoegen op zijne trekken geprent en hem in zijne ziel juichen... O! dit gezicht was te hard, die schok was te zwaar voor het teeder hart der vrouwe en zij viel machteloos en bezwijmd ter aarde.

De Gitano greep haar in zijne forsche armen en eene bedekte deur in den wand openende, vlood hij onbevreesd met haar eenen duisteren onbekenden trap af.

Toen Hildame van hare bezwijming herkwam, was het middernacht en zij bevond zich in een wijd uitgestrekt plein en in de armen van den verschrikkelijken Gitano, die, zonder een enkel woord te spreken, altoos zijnen weg vervorderde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken