Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 6 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 6
Afbeelding van Volledige werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 6

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 89]
[p. 89]

X.

Het is nacht. Ofschoon het uitspansel des hemels met schitterende starren bezaaid staat, is er echter eene zware duisternis over de aarde verspreid; want de maan is reeds achter den horizont geweken.

In een klein bosch, eenige mijlen van de stad Pisa, ten noorden, in de richting van het hertogdom Lucca, zit een kleine troep in eenen halven kring op het gras geschaard. De kleeding der mannen is schilderachtig en levert eene groote verscheidenheid op. Menige gouden ketting prijkt op de borst van eenige der mannen. Allen zijn van korte vuurroeren voorzien en zware kostelijke dolken prijken tusschen de lederen riemen, die hunne leden omgeven. Hunne lichamen zijn sterk en forsch gespierd en, bij klaren dage, zou men op hunne wezens den list en de woeste wreedheid zien uitschijnen. Geen woord wordt op dit oogenblik tusschen die mannen gewisseld: allen schijnen aandachtig op iets te luisteren. Eindelijk vergaat de aandacht en een der mannen vat het woord op:

‘Welnu, ziehier wat ik u wilde zeggen. Het schijnt mij, dat onze kapitein sedert eenigen tijd niet meer dezelfde is. Ik heb het reeds lang opgemerkt.’

‘Ik ook!’ riep een jongeling, ‘heb dit reeds lang gezien.’

‘Gij ziet altijd iets als de anderen het reeds gezien hebben,’ zegde de eerste spreker, ‘gij zijt een slimme vos.’

‘Op mijn geweten,’ hernam de vorige, ‘ik heb het gezien, Carlo.’

‘En wat hebt gij gezien, windbuil?’

‘Luister niet naar hem, Carlo,’ onderbrak een andere, ‘en ga voort.’

‘Welnu, weet gij wanneer ik begonnen heb dit te bemerken?’

‘Wanneer, Carlo?’ vroeg een der roovers.

‘Van toen gij, Giacomo,’ was het antwoord, ‘met den kapitein over eene maand vertrokken zijt met een rijtuig, dat wij in de Appenijnen meenden aan te randen.’

‘En voor welke schoone daad u het hoofd op de schouders gewaggeld heeft,’ onderbrak Giacomo.

‘Zooals gij zegt, demonio! Het heeft weinig gescheeld, of ik had mijne opmerkingen bij die eerste daadzaak moeten staken.’

‘Zie, dat gij u geene tweede maal in zulke omstandigheden plaatst,

[pagina 90]
[p. 90]

Carlo. De meester, zooals gij weet, is niet altijd tot vergeving gestemd.’

‘Demonio!’ schreeuwde Carlo; ‘ik zeg niets kwaads voor het oogenblik, en er zijn tusschen ons geene verraders.’

‘Spreek stiller, Carlo,’ antwoordde Giacomo met eene bedaarde stem, ‘er zijn geene verraders te vreezen, dit weet ik; doch blijft gij zoo schreeuwen, dan hooren wij de aankomst van Fernando niet en hij kon wel zelf uwe woorden afluisteren.’

‘Per la madonna santa! gij hebt gelijk, Giacomo; nu, ik zal stiller spreken.’ En de kring schaarde zich dichter bijeen. Carlo ging voort:

‘Gij moet allen met mij bekennen, dat sedert dit tijdstip onze kapitein meer dan ooit kleine reisjes ondernam, dagen lang van ons verwijderd bleef en ons niet volgens gewoonte groote en profijtelijke ondernemingen aanbracht. Te meer zijn wij reeds sedert dan onveranderlijk in de omstreken van Pisa en Florencië gebleven, waar de jacht, gij moet het allen insgelijks bekennen, schraal is en het gevaar duivelsch groot.’

‘En wat wilt gij thans uit dit alles besluiten?’ vroeg Giacomo.

‘Ziedaar het groot punt. Ik denk, dat er de eene of andere oorzaak moet bestaan, waarom de kapitein ons zoolang in de omstreken doet blijven.’

‘Dat is wel mogelijk,’ zegde Giacomo; ‘de kapitein is niet dwaas genoeg om iets te doen, zonder er grondige reden toe te hebben.’

‘Dat weet ik ook. Giacomo, doch gij laat mij niet uitspreken. Het is mogelijk, dat gij inwendig om mij zult lachen; want gij, die onzen hoofdman immer vergezeld hebt, moet wel weten wat er onder de kaart ligt; doch wij kennen u, vriend, en vragen u geenen uitleg: uwe tong is zekerder dan een slot.’

‘Die hoedanigheid zou aan vele anderen geen kwaad doen.’

‘Dat is mogelijk, vriend, maar zie, ik spreek geern. Ik geloof, dat de goede God en de Madonna ons de tong gegeven hebben, om er ons bijwijlen van te bedienen. Ik voor mij vind daar vermaak in.’

‘Ga dan maar voort met uwen wijvenklap,’ zegde Giacomo en hij liet zich achterover op het gras zakken.’

‘Ziehier,’ vervolgde Carlo, ‘wat ik denk...’

‘En wat denkt gij?’ vroeg op hetzelfde oogenblik eent stem, die aan de roovers goed bekend was en die hen allen met schrik en verbaasdheid beving. Ten zelfden tijd voelde Carlo eene hand op

[pagina 91]
[p. 91]

zijnen schouder neêrvallen en het hoofd omwendende, herkende hij den kapitein Fernando.

‘Wat denkt gij?’ herhaalde deze grammoedig.

‘Niets... o niets, kapitein, dat u nadeelig was,’ stamelde Carlo.

De jongeling, wien de lezer reeds voor Felice zal herkend hebben, stootte den roover van zich weg, zeggende: ‘Wij zullen later rekenen.’

‘Mannen!’ ging hij voort, ‘gij zijt den naam, dien gij draagt, niet waardig. Terwijl gij hier in luiaardij zit te redekavelen, vergeet gij de veiligheid en laat uwen kapitein voor u de wacht houden. Staat op! grijpt uwe wapenen: er is geen oogenblik te verliezen. De Toskaansche soldaten zijn ons op de hielen. Wij zijn omringd...’

Al de roovers vlogen op, trokken den haan hunner vuurroeren over en omringden hun opperhoofd. Deze ging voort:

‘Er is geen uitkomen zonder gevecht voor ons mogelijk. Langs den kant van Pisa wordt het bosch door eene groote menigte krijgsvolk omringd; een kleiner gedeelte gaat ons langs den kant van Lucca de baan afsluiten. Langs daar moeten wij vertrekken; mogelijk vinden wij den weg nog vrij. Dus, spoed! Volgt mij zonder gerucht en geen vuur voor dat ik het sein geve.’

Op denzelfden stond vertrok de bende in de diepste stilte en nu kon zij duidelijk achter zich de stappen der soldaten hooren, welke langs den kant van Pisa in het bosch rukten. Na een half kwaart uurs als zwarte schaduwen tusschen het geboomte gegaan te hebben, bevonden de roovers zich aan het uiteinde van het bosch. Fernando deed een teeken en allen bleven stil luisteren.

Dan wees de hoofdman in eene richting en gaf te kennen, dat daar de krijgsknechten zich bevonden. Op hetzelfde oogenblik wendde hij zich langs eenen anderen kant en trok met zijne bende op de vlakke baan. Nauwelijks hadden zij den voet buiten het bosch geplaatst of eene zware losbranding liet zich hooren en de kogels vlogen in menigte door de takken der boomen. Een lichte grimlach bekroop het wezen van Fernando; zijne scherpe blikken schenen door de duisternis te peilen en deden hem ongetwijfeld een besluit nemen; want op eens zette hij zijnen gang sneller voort en met het vuurroer vooruit liep hij naar eenen smallen weg, die zich aan de andere zijde der groote baan vertoonde en dien hij weldra, door zijne makkers gavolgd, kon bereiken. Allen dachten zich reeds gered, want het gerucht liet zich slechts achter hen vernemen; doch nauwelijks waren zij den smallen weg

[pagina 92]
[p. 92]

ingetreden, toen zij eensklaps eene menigte soldaten als uit den grond zagen oprijzen en den ganschen weg bezetten.

‘Vooruit, mannen!’ riep Fernando, en hij loste zijn vuurroer. Eene donderende losbranding greep plaats en van beide zijden vielen er eenige dooden en gekwetsten op den grond. ‘Vooruit met de dolken!’ riep Fernando eene tweede maal en als een leeuw wierp hij zich tusschen de soldaten en bracht er eene echte verwoesting te weeg. Hij werd door zijne mannen gevolgd en nu stroomde het bloed langs beider kanten. Verwenschingen klommen in de hoogte en galmden tusschen het geroep der soldaten. Giacomo had zich naast Fernando gevoegd en beiden gaven de grootste proeven van dapperheid. ‘Mannen! dringt door! vooruit!’ riep hij met eene donderende stem, ‘volgt mij!’ en hij drong door de soldaten. De roovers volgden hem zoo goed zij konden en reeds lachte de zegepraal of ten minste de verzekerde vlucht Fernando toe, toen hij zich eensklaps door eenen nieuwen troep krijgslieden den weg zag afsluiten. Hij wendde thans het oog op zijne makkers en zijnen dolk in de hoogte heffende, riep hij: ‘Makkers, doen wij zien, dat wij als mannen weten te sterven en geen aas voor de galg willen zijn!’

Als woeste dieren wierpen zich thans de roovers op de bende soldaten en deden er eene menigte in hun bloed versmoord ten gronde zinken. Eenige stonden duurde die verschrikkelijke strijd nog voort; eindelijk zag zich de kleine bende van Fernando langs alle kanten omringd! doch zij bleef niettemin met denzelfden moed en dezelfde dapperheid voortvechten.

Op eens nu voelde Fernando zich doodelijk gewond: een sabelslag had hem in de zijde getroffen. Hij gaf echter den tegenstand nog niet op en op den schouder van zijnen getrouwen Giacomo met de eene hand rustende, bleef hij met de andere den vijand tegenstaan. Het verlies van bloed echter belette hem weldra zich verder te verdedigen en terwijl Giacoma eenen kogel in de borst ontving, stortte hij met hem op den grond neder. Zijn val was het sein ter staking van het gevecht. De nog levende roovers wierpen hunne wapens voor de voeten der soldaten en baden om het leven te behouden. Carlo alleen maakte met zijn' eigenen dolk een einde aan zijn rampzalig bestaan.

‘Lafaards!’ stamelde Fernando, toen hij zijne makkers om genade hoorde bidden en hij richtte het hoofd voor de laatste maal op. Een weinig later blies hij den jongsten adem uit, en mompelde nog zachtjes den naam van Santafiora.

[pagina 93]
[p. 93]

Eene maand nadien ging de vader van Santafiora een bezoek bij zijne dochter in het klooster van Santorsola afleggen. Zijne droefheid scheen reeds een weinig verminderd en Santafiora twijfelde niet of de brave ouderling zou zijne vorige gerustheid van geest en tevredenheid ten volle terug gewonnen hebben. Tusschen de samenspraak verhaalde hij, dat hij onlangs het gerecht van eenige struikroovers had bijgewoond: ‘ongetwijfeld dezelfde,’ zegde hij, ‘die ons in de Appennijnen hebben willen aanranden.’

Het meisje voelde zich, bij die woorden, door eene ijzing overvallen.

‘Doch,’ vervolgde de ouderling, ‘tusschen de dooden, die bij het gevecht waren gesneuveld en wier lichamen op raderen waren ten toon geleid, want de roovers hadden zich dapper verdedigd... Maar, neen,’ zegde hij, zich wederhoudende, ‘dit is onmogelijk, mijn gezicht heeft mij bedrogen...’

‘Spreek, vader, spreek,’ zegde Santafiora, ‘wat hebt gij...?’

‘Ik heb mij bedrogen, het kan niet anders,’ hernam de ouderling, ‘doch ik zal het u zeggen... In een dier lichamen heb ik gedacht onzen vriend, den heer Felice Fabiani, te herkennen.’

Die woorden waren nauwelijks uitgesproken, als Santafiora reeds in onmacht op den grond was nedergestort.

Op het geroep des ouderlings kwamen de kloosterzusters toegeloopen en allen omringden de bezwijmde. Toen Santafiora van hare onmacht kerkomen was, zegde haar de abtdisse: ‘Zuster, ik wil niet dat gij u nog zoozeer aan verstervingen overgeeft: het lichaam mag wel gekastijd, maar niet gedood worden.’

Sedert dien tijd leefde Santafiora nog meer ingetogen. Zij scheen als aan de aarde niet meer gehecht te zijn en wanneer zij een jaar later haren braven vader in het graf volgde, zegden de kloosterzusters, dat zij in haar eene goede aardsche vriendin verloren, maar eene heilige te meer in den hemel gewonnen hadden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken