Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 6 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 6
Afbeelding van Volledige werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 6

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 154]
[p. 154]

De graaf van Steenburg.
Eene geschiedenis uit de XIIIe eeuw.

I.

De laatste roode stralen der zon waren achter den gezichteinder gedaald en de avondmist had zich grauw en killig over het aardrijk verspreid. Alles was doodsch en stil op het oud adellijk slot van Steenburg. Reeds lang was de valbrug neergelaten; de wapenk nechten hadden zich in hunne nachtvertrekken opgesloten en slechts eenige nachtwakers lieten het oog uit kijkgaten en torens op de omliggende vlakte ronddwalen.

In eene sombere, groote zaal, welke op de kostelijkste wijze gestoffeerd was, zaten een jong ridder en een jeugdig meisje bij een flikkerend houtvuur. Liefderijk maar toch ernstig was het wezen des jongelings. De blonde haren, welke uit zijne fluweelen muts nedervielen, rolden hem golvend om de schouders en zijn jonge baard krulde zich mannelijk om zijne kin. Met droefgeestigheid maar toch liefdevol, staarde hij op het meisje. Deze hield hare zachtblauwe blikken naar den grond gewend en hare hand verborg zich tusschen de fijn gevlochtene bruine haarlokken, welke naast hare wangen nederdaalden en zich achter op het hoofd met eenen zijden strik vasthechtteden.

Beiden bleven eenen geruimen tijd sprakeloos. Eindelijk vatte de jongeling het woord op:

[pagina 155]
[p. 155]

‘Waarom, lieve, staart gij zoo treurig? Waarom blijft gil zoo sprakeloos? Het schijnt mij, dat uwe ziel ontrust is en gij wilt mij geen enkel woord toespreken: ben ik dan uw vertrouwen niet meer waardig?’

Het meisje richtte hare blikken op den jongeling en een traandrop bekroop hare gladde rozenwangen. Zij sprak:

‘God beware mij, Hendrik, voor zulk eene gedachte. Gij kent mij en weet immers genoeg, dat ik u nooit een gevoel mijns harten heb verzwegen...’

‘Ik weet het. Anna... open mij dan nogmaals uwe ziel en gedoog, dat ik u vertrooste.’

‘Welnu, mijn vriend, luister en geef mij raad, zoo het mogelijk is. Reeds sedert ettelijke dagen wordt mijn geest door een vervaarlijk gedacht gekweld. Het schijnt mij, dat ik gedurig mijns vaders stem in mijne ooren voel klinken. Des nachts schijnt mij zijne schim te vervolgen, mij de handen toe te reiken en mij soms smartelijk toe te lachen.’s

‘Lieve,’ antwoordde de jongeling, ‘dat is een teeken dat uws vaders ziel gebeden noodig heeft.’

‘Zoo denk ik ook, Hendrik, en ik heb daar straks hetzelfde aan mijnen oom gezegd; doch hij heeft mij vergramd toegeschoten, dat mijn vader in Palestinen was dood gebleven, en ik aan hem niet meer moest denken, mits hij op heilige bedevaart was gestorven.’

‘Het bidden voor de overledenen is God immer aangenaam, Anna, en gij zult nooit slecht handelen met de gedachtenis uws vaders in uwen geest te herroepen.’

Een zware zucht ging op uit 's meisjes boezem en zij liet haar zwierig hoofd op den schouder van haren beminde neêrzakken. Met liefde en medelijden blikte de jongeling op haar en heur zachtkens in zijne armen klemmende, drukte hij eenen zoen op haar blanke voorhoofd. ‘Mijne lieve Anna!’ zuchtte hij. Het meisje opende op dit woord hare blauwe oogen en spiegelde ze eenen stond in die des jongelings, terwijl hare fijne hand zich kozend op zijnen schouder plaatste. De jonge ridder voelde zich door liefde vervoerd en riep uit:

‘Anna, verban uwe doodende vrees en luister naar mijne woorden. Uw oom heeft nu reeds zoo dikwerf onze vereeniging verschoven en heden nog wil ik u aan hem voor den laatsten keer afvragen. Zoo hij

[pagina 156]
[p. 156]

wreed genoeg is om ons verzoek te blijven afslaan, wilt gij dan mijnen raad volgen. Anna?’

‘Dat zal ik,’ was 's meisjes antwoord, ‘want langer bij mijnen oom blijven is onmogelijk.’

‘Welnu dan,’ ging de jongeling opgetogen voort, ‘dan zullen wij vluchten, Anna...’

De ridder had zich, bij het uitspreken dier woorden, opgericht. Het meisje stond voor hem, zag hem met drift in de oogen; doch eensklaps scheen ze naar iets te luisteren, liet het hoofd terug op 's jongelings borst zinken en angstig vielen haar de woorden: ‘daar is hij!...’ uit den mond.

Op hetzelfde oogenblik verscheen het wreede en magere wezen van Anna's oom aan den ingang der zaal. Bij het flauwe licht van den koperen luchter der zaal kon men gemakkelijk zien, dat eene buitengewone drift zijne ziel moest ontstellen. Het was nogtans geene gramschap, welke op zijn gezicht doorstraalde. Hij wierp eenen valschen blik op den jongen ridder en, hem met de hand wenkende, sprak hij:

‘Ridder Hendrik, ik wacht u.’

De jongeling drukte eene laatste maal de hand zijner geliefde en haar de woorden: ‘moed, mijne lieve Anna!’ toesprekende, stapte hij fier en trotsch tot bij den ouden graaf. - ‘Heer graaf,’ klonk zijne taal, ‘ik bid u naar mijne woorden te willen luisteren...’ - Doch de oude onderbrak die gezegde en sprak: ‘Ridder, wilt gij mij volgen?’

Sidderend zag de arme Anna den jongeling de zaal uitstappen en toen hij vertrokken was, biggelden wrange tranen van droefheid en angst op hare schoone wangen.

Eenige stonden later doorklonk een hoorngeschal het eenzame burgslot en Anna snelde naar het vensterraam der zaal. Zij zag de valbrug neêrdalen en haren geliefde, op zijn moedig ros gezeten, het slot verlaten en in den duisteren omtrek verdwijnen.

Een oogenblik daarna trad de graaf weder in de zaal. Anna stond nog altijd aan het venster en trachtte in de duisternis de schaduw van haren minnaar te ontdekken; doch zij hoorde slechts nog het gekletter der hoeven zijns paards in de verte rondgalmen. Blijde was het arme kind, dat Hendrik het slot ontkomen was; want zij vreesde de wraak haars ooms, die misschien hun voornemen had afgeluisterd.

‘Mijne nichte,’ sprak de ouderling, ‘de nacht is hevig koud, de

[pagina 157]
[p. 157]

wind huilt vervaarlijk en zijne zucht dringt door die vensterruiten; kom zet u hier bij het vuur.’

Revend verliet Anna het raam en ging zich bij het vuur in eenen leuningstoel plaatsen. Met angst staarde zij nu en dan op haren oom; want iederen stond vreesde zij, dat zijn toorn ging uitbersten. Doch de grijsaard scheen van niets bewust, plaatste zich in eenen breeden zetel, verborg zijne magere handen in de wijde fluweelen mouwen zijns kleeds en liet zijne droge oogschelen toevallen. Met de grootste verwondering bespeurde Anna die vreemde handelwijze haars ooms. Hij, die zoo grammoedig, zoo ongeduldig, zoo opvliegend van inborst was, die haar zoo dikwijls straf en wreed voor eene ingebeelde onachtzaamheid bejegende, hij zweeg nu, nu dat hij haar in zulke verliefde houding, in zulke gemeenzaamheid met Hendrik ontdekt had. Des meisjes geest verdwaalde in bedenking en die handelwijze scheen haar raadselachtig en bedrieglijk. Zij bleef stilzwijgend zitten en durfde, uit vrees van de stilte te verbreken, geene de minste roering aan hare leden geven. Alles was stil; slechts de ademhaling des grijsaards trof haar oor. Die ademhaling werd allengs zwaarder en zichtbaar werd het voor het meisje, dat haar oom in diepen slaap lag gezonken. Zij durfde zich echter niet bewegen en bij eene mompeling, welke 's grijsaards mond ontsnapte, verdubbelde hare aandacht.

‘Ja,’ sprak deze, ‘ridder Hendrik is krachtig en onverschrokken... Hij kent geen gevaar... zijne hand zal mij van den vreemdeling ontmaken... Anna is hem slechts te dien prijze geschonken... En ik ben de graaf... Mijn broeder zal dood blijven... en het erfdeel zullen ze mij niet ontstelen... Hij zal ontwijfelbaar sterven...’

Verder hoorde het meisje niets meer; doch wat zij gehoord had, bracht eenen verschrikkelijken angst in hare ziel.

‘Welhoe,’ sprak zij stil bij haar zelve, ‘heb ik het goed begrepen? Mijn minnaar zou mij slechts ten prijze eener misdaad verkrijgen! En hij zou laf genoeg zijn, om dien koop toe te slaan, de onweerde! Hij kent mij dan niet?... Neen! nooit zal ik den naam van echtgenoot aan eenen lafaard schenken...’

's Meisjes hart werd door die bedenkingen schrikkelijk gefolterd en een afgrijslijke zielenstrijd deed zich in haar hart op. Eindelijk ontwaakte de graaf uit zijne sluimering. Anna ontving met afschrik den gewonen avondzoen en beiden begaven zich ter rust.

De zoete slaap ontvlood Anna's sponde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken