Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 7 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 7
Afbeelding van Volledige werken. Deel 7Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.02 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 7

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

II.

‘En toonkundige!’ herhaalde Bernhart bij zichzelven, terwijl hij, met eenen lichten hamer in de hand, zich bezig hield met het kistje, dat het speeltuig moest bevatten, met voorzichtigheid open te breken. ‘Toonkundige! o mocht ik dien naam verdienen! o mocht ik een ingewijde dier heilige kunst worden.’ - En de jongeling ging voort met de spijkers een voor een uit te breken..

Baas Van Helen stond, met de armen op den rug, bij het kistje, en naast hem bevond zich zij ne dochter Angelica, die men, bij verkorting Gelica noemde. - Wij zullen den lezer later eene afschildering van het meisje geven, thans zullen wij ons vergenoegen met baas Van Helen inzonderheid gade te slaan en te hooren welke woorden en bemerkingen er uit zijnen mond vallen:

‘Welnu, Bernhart? Gij hebt het mij te danken, vriend, dat u zulk een geschenk te huis komt.’

‘Ja, baas Van Helen, dat ben ik aan u verplicht.’

‘Zonder mijn zeggen, vriend, ware er niets van geweest.’

‘O voorzeker.’

‘En dat zal geen armzalig werktuig zijn, zooals hetgeen dat daar hangt en waarop gij mij reeds zoolang de ooren doof gekrabd hebt. Ik heb den vreemdeling wel onderzocht en ofschoon er zijne plunje zoo maar armzalig uitzag, heb ik echter aan eenen zijner vingers eenen ring bemerkt, waar diamanten in stonden; maar stukken, weet ge? iets dat voor geen honderd dukaten zal gekocht zijn geweest.’

‘Waarlijk, baas van Helen?’

[pagina 144]
[p. 144]

‘Zooals ik het u zeg, jongen, en daaruit besluit ik, dat het een rijk geschenk zal zijn.’

‘Een geschenk, vader, hoe klein ook, is altijd rijk genoeg,’ sprak Gelica op eenen zachten toon.

‘Hooreens dien kleinen advokaat,’ hernam Van Helen glimlachend, ‘welnu het is mij wel; wanneer het uw verjaardag zal zijn, zal ik het grondstelsel te baat nemen; gij zult ditmaal geen gebedenboek met zilveren sloten krijgen, meisje; maar wel een eenvoudig houten roozenkransken met zwartgeschilderde bollekens. Gij weet van die, welke men voor tien oordjes kan koopen... ha! ha!...’

En dit zeggende, bracht baas Van Helen zijn rozenkleurig wezen bij het lieve aangezichtje zijner dochter en lachte vroolijk.

‘Welnu,’ zei het meisje, hare fijne hand op den schouder haars vaders drukkende, ‘het zou mij ook aangenaam wezen.’

‘Brave meid!’ riep Van Helen, ‘neen! ik zal u ditmaal nog iets beters dan het gebedenboek geven; ik zal u... doch neen, ik wil er een geheim van maken.’

Intusschen had Bernhart den laatsten spijker uit het kistje getrokken en het deksel ging opgeheven worden. Baas Van Helen en Gelica stonden met eene ongeduldige nieuwsgierigheid te wachten.

De kist ging eindelijk open en Bernhart haalde het speeltuig te voorschijn.

‘Nog erger dan het uwe!’ riep Van Helen, ‘wat morsig stuk hout! Hij scheert den gek met ons die vreemdeling! Schoon geschenk, waarachtig! Het is zoo zwart en zoo vet als een smoutpot... Gelica, ik geloof, dat het eene arme luis is, die onbekende, en dat zijne diamanten valsch zijn.’

Gelica zegde niets en staarde op Bernhart. Deze, zonder op de woorden van baas Van Helen acht te slaan, deed de koorden van het speeltuig onder zijne vingers trillen en zachte harmonische tonen doorgalmden het vertrek. Het wezen van Bernhart werd opgehelderd; een ongemeen vuur verspreidde zich daarover en met de grootste oplettendheid plaatste hij thans de vedel tegen zijnen schouder, liet den boog herhaalde malen over de snaren loopen en sprong als een bezetene de kamer rond:

‘Goddelijk! goddelijk!’ riep hij, ‘Baas Van Helen! dit geluk ben ik u verschuldigd! Gelica! Gelica! hebt gij zulk speeltuig ooit gehoord?’

[pagina 145]
[p. 145]

Een straal van blijdschap schitterde op 't gelaat van het meisje.

Het scheen of het geluk van Bernhart ook in haar eene ongewone vreugde deed ontstaan. Baas Van Helen zegde niets meer. De tonen, die hij had gehoord, hadden hem het oor op eene buitengewone wijze getroffen en hij, die zoo weinig voor het schoon der muziek vatbaar was, had zich de ziel als door eenen elektrieken schok ontroerd gevoeld.

Aan de houding van Bernhart was het licht te zien, dat hij thans wenschte alleen te zijn. Hij had de vedel op tafel geplaatst en stond ze in opgetogenheid te bewonderen.

‘Nu,’ riep eindelijk baas Van Helen, ‘ik ben toch tevreden u dit geschenk aan de hand gedaan te hebben. Kom, Gelica, het wordt laat,’ voegde hij er bij en hij stapte met het meisje de kamer af. Op den trap zegde hij tot zijne dochter: ‘Neen, Gelica, ik geloof toch, dat de diamanten oprechte diamanten waren.’

Als Bernhart zich alleen bevond, greep hij weêr de vedel vast en na eenen blik langs de kamer geworpen te hebben, als om zich te overtuigen dat niemand hem kon storen, begon hij eene aria uit te voeren. De tonen rolden met eenen hemelschen wellust van het speeltuig en de jongeling voelde er zich zoodanig door getroffen, dat hij als een uitzinnige de kamer rondliep. Hij kon zich niet verzadigen met die verwonderlijke klanken in zijn oor op te vangen en voorzeker zou hij den ganschen nacht door gespeeld hebben, indien baas Van Helen niet op zijne kamerdeur was komen kloppen en roepen:

‘Vriend Bernhart, schei nu in Gods naam eens uit; wij moeten slapen, vriendschap, en gij ook. Het is morgen marktdag en mijn winkel moet ten vijf ure open.’

‘Ja, baas, ja, ik ga te bed,’ riep de jongeling en hij plaatste het speeltuig met de grootste voorzichtigheid terug op tafel en voldeed aan zijne belofte met in haast zijne kleederen uit te trekken en zijne rustplaats te bereiken. De slaap overviel den jongeling; doch de gedachte van het speeltuig bleef hem in de verbeelding bij. Hij zag de viool, met eenen lichten gloed omgeven, van de tafel rechtkomen en het scheen hem of eene onzichtbare hand den boog over de snaren deed glijden en eene hemelsche melodij voortbracht, die de kamer doorgalmde. De vedel, na eenige keeren het vertrek te hebben doorzweefd, naderde eindelijk tot het bed van Bernhart en scheen hem tot opstaan te wenken. De jongeling voldeed aan dit verzoek en

[pagina 146]
[p. 146]

zweefde nu de kamer rond, in zijne armen het speeltuig drukkend, dat intusschen niet afhield de zoetste en welluidendste tonen voort te brengen, en ofschoon Bernhart het tegen zijne borst of wangen drukte, kon hij de harmonie niet staken. Integendeel deze won immer in kracht en zoetheid aan. Tot hiertoe was het nog slechts een voorspel. Thans begon de vedel eensklaps eenen wals te doen hooren en Bernhart voelde zich door dit zoete maatgeluid als weggesleept. De kamer verdween eenklaps, hij zag zich in de wolken vervoerd en daar vlotte hij op zachte vederen en voelde zich door de beweging als ontgeest. Eindelijk verstilden de klanken en werden bedaarder. Bernhart voelde het speeltuig, dat hij tusschen de armen geklemd hield, op eens van vorm veranderen: eene zoete aanraking, als die van de zijden lokken eens meisjes, deed zich op zijne wangen gevoelen; een geurige adem, als die des zefirs, koosde zijnen warmen schedel; en het was niet meer het speeltuig maar wel Gelica, die hem toelachte. - ‘o Lieve!’ wilde de jongeling snikken; doch eensklaps openden zich zijne oogen en alles was verdwenen.

‘Een droom, een ijdele droom,’ zuchtte Bernhart, met de hand over het voorhoofd wrijvende.. ‘Is het alles slechts een droom?.. Gelica... en die vedel..?’

Hij sprong in haast het bed uit, snelde naar de tafel, en, bij het schemerlicht der maan, overtuigde hij zich dat er waarlijk eene vedel op tafel lag en dat er eene andere, die waarop hij zoo lang geslaafd had, aan den wand was opgehangen.

De jongeling trad terug in het bed en bracht het overige des nachts in eene kalmere rust door.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken