Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 8 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 8
Afbeelding van Volledige werken. Deel 8Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.13 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 8

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

III.
Eene uitlichtster.

De kranke had eenen verschrikkelijken nacht doorgebracht; de eene benauwdheid was de andere opgevolgd en meer dan eens had Gaspar zich ingebeeld, dat alle leven in haar uitgedoofd was. Tegen den morgen echter, toen de zon eenen lachenden straal in het vertrek wierp, scheen de zieke eene merkelijke beternis gewaar te worden. Zij gevoelde de tot dan toe zoo hevig beklemde borst verlicht en de woorden kwamen haar gemakkelijker uit den mond. Haar half verstorvene blik ook wendde zich vlijtiger door het vertrek en het scheen dat er een nieuwe glans uit straalde.

Gaspar deed die opmerking en zichtbaar werd er zijn wezen door

[pagina 67]
[p. 67]

verhelderd. Hy greep de hand zijner vrouw en vroeg haar hoe zij zich thans bevond.

‘Ik voel mij veel verlicht, Gaspar,’ was het antwoord... ‘maar nu hebt gij van den ganschen nacht niet geslapen?’

‘Dat is niets,’ zegde Gaspar, ‘dat voel ik niet eens...’

‘Ja, maar, zeg... zie eens wat uur het is, Gaspar.’

Gaspar greep onwillig naar den zak, waar hij gewoonlijk zijn uurwerk in droeg, en herinnerde zich slechts, toen hij in het ijdel tastte, dat hij hetzelve voor vijftien franken den avond te voren had doen verzetten. Hij werd rood tot achter de ooren; want hij zou niet gaarne hunnen armoedigen toestand aan de kranke bekend gemaakt hebben. Zijne ontsteltenis echter moest hem verraden, ofschoon hij een middel zocht om de zaak te verbloemen.

‘Ik heb het daareven vijf ure op den toren hooren slaan,’ zegde hij... ‘ja, vijf ure.’

De kranke wendde hare oogen op Gaspar en vroeg eenvoudig:

‘Gij hebt uw uurwerk niet, mijn vriend?’

‘Neen, moeder,’ zegde Gaspar, er toch geene uitkomst aan ziende, ‘neen, ik heb het niet meer; dat is te zeggen, ik heb het nog wel; maar gij weet dat ik mijn werkloon niet heb getrokken, en er moest gisteren avond geld zijn, ziet gij, en ik heb het uurwerk verzet; doch ik zal het alras terug hebben.’

‘Waarom dan mijne gouden ketting niet liever doen verkoopen? Ik zal ze immers nooit meer dragen?’

‘Niet meer dragen,’ herhaalde de echtgenoot met eene gemaakte opgeruimdheid, ‘ik geloof wel het tegendeel; en nu de ziekte eens op haar hoogste geweest is, nu verwacht ik mij aan eene spoedige genezing, vrouw. Zie, eer het vier weken verder is, doen wij weêr te zamen met de kinderen onze gewone zondagwandeling.’

‘Voor u en voor de kinderen zou ik het willen, vriend,’ zegde de kranke; ‘doch ik geloof het niet. Mijne reispas is geteekend, Gaspar; en nu moet ik maar aan het vertrek denken.’

En eene benauwdheid, welke de kranke overviel, deed eenen stond gelooven, dat die woorden oogenblikkelijk gingen bewaarheid worden. Doch alras kwam de ongelukkige weder tot het bewustzijn terug en de hoop herleefde. Het eerste woord, dat zij thans zegde, was om haren man te verzoeken een weinig rust te nemen.

‘Neen, dat niet, vrouw,’ zegde Gaspar, ‘aan rust hoef ik niet

[pagina 68]
[p. 68]

te denken. Van twee dingen een; ik blijf hier bij uwe bedsponde, of ik ga naar mijn werk. Indien gij mij de verzekering geeft, dat gij u waarlijk veel beter gevoelt, dan ga ik, te meer daar ik wel van den baas mijn weekloon zou willen trekken. Doch dat ook lijdt zoo geenen oogenblikkelijken spoed, en indien ik u hier kan van dienst zijn, blijf ik.’

‘Ik ben veel beter, Gaspar, dat kan ik u verzekeren; ga dus gerust uit.’

‘Welnu, ik betrouw mij op dit woord, en ik ga, doch op de enkele voorwaarde, dat gij mij aanstonds zult doen roepen, indien... indien ik van eenigen dienst kan wezen. - Trees,’ zegde hij verder tot de dochter, ‘geef mij mijne werk vest, en gij, blijf bij uwe moeder, en indien de vaak u nogmaals, zooals dezen nacht, overvalt, ga dan eenige uren rusten. Karel zal uwe plaats hier aan het bed overnemen.’

En dan nogmaals tot zijne vrouw terugkeerende, eindigde hij: ‘En nu, moeder, tot dezen avond, heb maar goeden moed; ik, voor mij, houd mij verzekerd, dat ik u veel krasser zal terugvinden,’ en hij plaatste eenen kus op de magere wang der vrouw en verliet dan zijne woning.

Toen hij zich op straat bevond en zijnen weg naar de scheepstimmerwerf vervoorderde, verloor Gaspar al dien moed, waarvan hij, bij het afscheidnemen van zijne vrouw, bewijzen had gegeven. Eene doodende onrust beneep hem den boezem en een onoverwinnelijke angst maakte zich van zijn hart meester.

Zoo sleet hij den ganschen morgen op zijn werk en slechts toen des middags een der kleine knapen hem het eten bracht - want de tijd schoot hem te kort om van de zaat naar huis te komen middagmalen, - voelde hij zich de ziel een weinig verlicht, hoorende dat de kranke sedert zijn vertrek slechts nog door eene enkele benauwdheid was overvallen geworden, en zulks wel eenige minuten nadat hij de woning had verlaten en dus misschien enkel ten gevolge van de kleine aandoening, welke zijn vertrek had moeten veroorzaken. Hij hoopte nu slechts dat die beternis mocht blijven voortduren. Doch die hoop werd verijdeld toen hij des avonds, zijne woning terug binnentredende, het gezicht door een akelig schouwspel getroffen voelde.

Zijne vrouw lag doodsbleek op het bed uitgestrekt. In hare rechter hand, welke Karel ondersteunde, hield zij de brandende gewijde keers, en voor de bedstede zaten Trees met hare jongere broerkens geknield.

[pagina 69]
[p. 69]

Recht voor het bed stond eene jonge gebuurvrouw, die, van eene der godvruchtige Congregatiën deel makende, het zich ten plicht had gerekend, de stervende bij te staan en haar te helpen om kristelijk en godvruchtig de wereld te verlaten. Zij hield zich voor het oogenblik bezig met luidop de gebeden der stervenden voor te lezen.

Gaspar bleef eenige stonden, als door eenen bliksemslag getroffen, verpletterd staan en hield de oogen op dat treurig schouwspel gevestigd. Dan, eensklaps zich als tot het bewustzijn teruggeroepen voelende, naderde hij tot de akelige groep en onderbrak de lezing met te zeggen:

‘Kinderen, gij wilt uwe moeder dan den laatsten adem benemen, en haar doen stikken?’ en met eene stille stem, doch waarin men eene verkropte woede kon ontdekken, ging hij voort: ‘Weg van dit bed, weg met die keers, en gij, jufvrouw, ik bedank u voor den dienst, dien gij mij doen wilt, verschaf mij het genoegen te vertrekken. Karel, zet de vensters open, het is hier om te smachten.’

En daar de jongeling, in zijne verbaasdheid, niet spoedig genoeg gehoorzaamde, ontsloot Gaspar zelve de kleine vensters van het vernepen vertrek.

De godvruchtige congregatie-juffer sloot haar gebedenboek toe en verliet de woning, diep in de ziel ontsticht door de goddeloosheid, welke die ongodsdienstige Gaspar aan den dag legde, en dat nog wel op het oogenblik, dat zijne vrouw bereid was de eeuwigheid in te treden.

Toen Gaspar voelde dat de versche avondlucht de kamer doorstroomde, naderde hij terug het bed zijner vrouw, en een dankbare handdruk, welke hij van haar ontving, deed hem verstaan dat zij zijne handelwijze goedkeurde. Eenige stonden later kwamen de woorden: ‘het betert,’ stamelend uit haren mond en nu kon zij eenen gevoeligen blik op haren echtgenoot slaan.

‘Maar wie toch,’ vroeg nu Gaspar, zich tot Trees en Karel wendende, ‘wie toch heeft hier al dien toestel gemaakt?’

‘Het is die juffer uit de buurte,’ zegde Karel; ‘zij had gevraagd moeder eens te mogen komen bezoeken. Wij hebben haar laten binnenkomen en dan is zij beginnen te klappen als eene ekster en moeder te vermanen om kristelijk te sterven. Ik weet niet of het hare schuld was, doch eene nieuwe benauwdheid heeft moeder overvallen, en

[pagina 70]
[p. 70]

dan heeft de juffer ons de gewijde keers doen ontsteken ons allen rond het bed doen knielen, zeggende dat moeder zeer slecht was, en dan... gij hebt ze wel hooren lezen. O, die gebeden hebben mij doen schrikken en ik wist waarlijk niet wat er nog rond mij omging...’

Gaspar wrong zijne vuisten van woede in elkaar en was gereed op te vliegen; doch een blik zijner vrouw, die ook, toen zij nog gezond was, alleen de macht had om de ingeborene gramschap haars echtgenoots te bedaren, deed hem zijne woede betoomen, en hij vergenoegde zich met grijnzend te zeggen:

‘O, zij is gelukkig dat ik die omstandigheden niet gekend heb; ik geloof dat ik haar met mijne vuist het hoofd hadde verbrijzeld. Zij kan goede inzichten hebben; maar dat zij hier den voet niet meer binnen plaatse... Doch genoeg, kinderen, denken wij er niet meer aan. Gij ziet het, moeder is reeds beter. Laten wij goeden moed hebben. God zal de zaken wel schikken.’

En inderdaad, de kranke scheen, sedert de aankomst haars echtgenoots weêr allengs tot het leven te zijn teruggekomen.

Een half uur later nam het kleine huisgezin het avondmaal; de kinderen werden te bed gezonden en Trees, die in den dag gedurende eenige uren gerust had, verklaarde dat zij den nacht met Karel wakend aan de bedsponde der moeder zou doorgebracht hebben. Zij verzocht derhalve haren vader zich ter rust te begeven.

‘Ik wil wel een oog toedoen,’ zegde Gaspar; ‘doch zal mij daarom van hier niet verwijderen. Ik heb zoo dikwijls in mijne krijgsjaren op den naakten grond geslapen, dat ik wellicht nu nog den nacht op eenen stoel zal kunnen doorbrengen. Op die wijze, indien er iets voorvalt, hebt gij mij niet ver te zoeken.’

En zooals hij zegde, deed Gaspar. Hij plaatste zich met eenen stoel bij de tafel, liet het hoofd op de ineengeslagen armen zakken, en sliep zacht in.

Karel en Trees bleven op de minste beweging der kranke waken, immer oplettend om haar die kleine diensten te bewijzen, welke aan eenen zieke zooveel verlichting toebrengen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken