Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 9 (1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 9
Afbeelding van Volledige werken. Deel 9Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

ebook (2.91 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 9

(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

II.

Valentijn voelde zich volkomen gelukkig. De vriendschap van Michiel en de teedere liefde van Lucy maakten zijne grootste vreugde zijnen rijkdom uit en er bleef hem slechts een wensch over, te weten, van Lucy zijne echtgenoote te maken. De oude vader had reeds in het huwelijk toegestemd; doch hetzelve moest nog verschoven worden, doordien de hoeve reeds lang aan den oudsten broeder was toegezegd, en men zich eene nieuwe voor Valentijn moest aanschaffen. Er had zich tot dan nog geene goede gelegenheid aangeboden.

Intusschen was het onweêr van 1793 in Frankrijk losgeborsten en

[pagina 76]
[p. 76]

kwam naar België overgedreven. Viel er een bloedige regen in Parijs, in de Nederlanden begon het te druppelen.

Den priesters werd de eed voor de Republiek afgeëischt; de kerken werden gesloten, en de rekwisitie was uitgevonden. - De rouw hing over België.

De pastor van het dorp van Valentijn had den eed gedaan; terwijl de herder der naastgelegen gemeente geweigerd had en zich met Michiel, zijnen onderpastor, schuil hield.

Valentijn had moeten loten en was in de rekwisitie gevallen. Zijn oudere broeder was voor lichaamsgebreken vrij van dienst. Valentijn zwoer geene Franschen te dienen en hield zich verborgen. Lucy alleen wist zijne schuilplaats, opdat de vader met recht zou hebben kunnen zweren, dat hij niet wist waar zijn zoon verbleef, indien men hem deswegens den eed kwam afeischen. Valentijn had sedert eenigen tijd niets meer van zijnen vriend den onderpastor vernomen.

Zekeren morgen kwam er een briefje op de pachthoeve aan, dat het opschrift des jongelings droeg. Lucy beschikte het hem in zijnen schuilhoek en Valentijn las:

‘Mijn goede vriend,

‘Door de beëediging van uwen pastor is uwe gemeente zonder wettigen herder. Ik kan hier gemist worden, daar de pastor in het geheim den dienst kan verrichten. Maak mij eene schuilplaats bereid en ik kom om over de verlorene kudde te waken. Zeg mij hoe ik best tot u kan komen.

‘michiel.’

Valentijn schreef onder het briefje:

‘Bevind u dezen nacht aan de venne in het Westerbosch; om één uur zal ik daar zijn en u geleiden.

‘valentijn.’

Lucy ging den brief aan den geheimen zendeling terugbrengen, terwijl Valentijn met ongeduld het gestelde uur bleef verwachten.

Toen omstreeks middernacht de maan boven den horizon geklommen was, verliet Valentijn zijne schuilplaats en stapte de heide in. Een blauwe kiel omgaf zijne leden en een hoed met tamelijk breede kanten was diep op zijnen schedel gedrukt; zijne beenen waren met slobkousen omvangen, die tot over de knie reikten en in zijne hand hield hij eenen eiken stok geklemd, in welks uiteinde zich eene zekere hoeveelheid lood bevond, dat hem tot een geducht wapen maakte. Hij verliet

[pagina 77]
[p. 77]

zoohaast mogelijk de vlakte, om zijnen weg door de bosschen voort te zetten, en ruim een half uur later was hij aan het ven, dat hij den onderpastor tot plaats der bijeenkomst had aangewezen.

Daar gekomen, vaagde hij zich het zweet van het voorhoofd, bleef eenen stond aandachtig luisteren en ging vervolgens tegen eenen boom post vatten. Daar bleef hij, met de handen op de borst gekruist, luisterend wachten en hield het oog naar den kant gevestigd, langs waar hij dacht dat de onderpastor zou aankomen.

Een kwaart uurs ging voorbij, zonder dat de aandacht van Valentijn door iets anders getroffen werd dan door het treurig geluid, welk de nachtvogels in het geboomte lieten hooren of door het geritsel van eenig ontwaakt wild in het kreupelhout veroorzaakt. Een menschelijk wezen was niet te bespeuren. Eindelijk toch ontwaarde hij eenige beweging aan den overkant van het ven; eene zwarte schaduw vertoonde zich en scheen angstig en voorzichtig voort te schuiven. Valentijn liet zijnen blik door de duisternis heendringen, volgde eenige stonden de beweging der menschelijke schaduwe en ging dan op dezelve af, nogtans zorg dragende eenen kronkelweg tusschen het geboomte te volgen. Toen hij slechts nog eenige stappen van de schaduwe verwijderd was, hield hij stil en sprak met eene doffe stem:

‘Michiel!...’ - ‘Valentijn,’ was het stille antwoord, en nu vlogen de twee vrienden elkaar om den hals. Dan, eensklaps scheen Valentijn als beschaamd over zijne vrijpostige handelwijze en, zich uit de armen des onderpastors losrukkende, zegde hij:

‘Vergeef mij, mijnheer...’

‘Wat wilt gij zeggen, Valentijn?’

‘Het is...’ stamelde de jongeling, ‘de eerbied, dien ik om uw ambt...’

‘Dit ambt belet de uitstorting der vriendschap niet, mijn goede Valentijn,’ zegde de priester, met zijne gewone kalme stem. En hij drukte den jongeling eene tweede maal in zijne armen.

‘Wij zijn broeders, gij hebt gelijk!’ zegde Valentijn, ‘broeders door de vriendschap!...’

‘En kinderen van denzelfden vader, zonen van denzelfden God!...’

‘Zwijg!...’ onderbrak op eens Valentijn. ‘Hebt gij niets gehoord?’

‘Niets!... ik heb niets gehoord...’

‘Om het even, verliezen wij geenen tijd,... mijnheer!...’

[pagina 78]
[p. 78]

‘Michiel, wilt gij zeggen?’

‘Ja, Michiel, zoo gij wilt: ik zal het des te gemakkelijker kunnen zeggen, daar gij toch onder dit vreemde kleedsel het voorkomen niet hebt van... Hoort gij nu niets?’

‘Inbeelding, vriend, ik hoor niets.’ Valentijn bleef luisteren en onderzocht intusschen het kleedsel van zijnen ouden studiemakker. Michiel was als een vetweider uitgedoscht. Eene kleine lederen pet bedekte zijn hoofd; een grove kiel hing hem om de leden, en langs de schouderen over de borst had hij, als een' gordel, eene gevlochtene koorde hangen. Een lichte gaanstok hield met een lederen riemken aan zijne hand vast en zware leerzen, die tot over de kuiten kwamen, bedekten zijne beenen.

Toen Valentijn zijne bezichtiging voleind had, greep hij den arm zijns vriends vast en zegde:

‘Vooruit nu! De voeten licht neêrgezet en de ooren goed open!’

‘Ik volg u,’ zegde de onderpastor, en beiden trokken de bosschen in.

Nadat zij een kwaart uurs gegaan hadden, hield Valentijn zijnen vriend eensklaps stilstaan, en hem de hand voor den mond brengende, deed hij hem teeken van niet te spreken. Hij liet zich vervolgens op den grond glijden en bleef eenige stonden, met het oor op de aarde, luisteren.

‘Ik heb mij niet bedrogen,’ zegde hij, rechtstaande. ‘Men volgt ons... Men heeft ons van over lang gevolgd: wij zijn verraden!’

‘Wat gedaan, Valentijn?’

‘Spreek stiller... Kunt gij klauteren?’

‘Ik heb het ten minste jong zijnde gekunnen.’

‘Doe mij dan na.’

Op eenigen afstand verhieven zich een vijftal eikenboomen. Valentijn koos eenen der dikste stammen en begon denzelven te beklauteren. Zijn vriend volgde hem zoo stil en zoo spoedig mogelijk, en alras bevonden beiden zich tusschen het loover verborgen.

‘Houd u thans doodstil,’ fluisterde Valentijn, ‘doe geene de minste beweging en wees aandachtig.’

Nu hoorde men klaar den grond onder menschenstappen kraken; doch naar het gerucht te oordeelen, moesten de achtervolgers nog op eenen tamelijken afstand wezen. Allengs echter vermeerderde het gerucht, de stappen naderden en eindelijk kon men twee mannen in het donker onderscheiden. De baan, die zij volgden, leidde naast de

[pagina 79]
[p. 79]

boomen, waar zich Valentijn en zijn vriend verscholen hielden. Juist onder de boomen bleven zij stil.

‘Ik hoor niets meer,’ zegde de eene.

‘En ik hoor en zie!’ riep Valentijn, terwijl hij uit den boom tusschen de twee mannen neêrsprong en er eenen met zijnen stok zulk eenen geduchten slag toebracht, dat hij als levenloos ter aarde suizelde en zich niet meer roerde. Dan vloog hij, snel als de bliksem, op den andere toe en beiden grepen zich lijf aan lijf. De worsteling duurde eenige stonden; doch alras had Valentijn zijnen tegenstrever op den grond uitgestrekt en hield hem, de handen bij elkaar gewrongen en met de knie op de borst, onbeweeglijk liggen.

De bliksemsnelle daad van Valentijn had den onderpastor verbaasd. Zij scheen hem eene groote onvoorzichtigheid. Doch zonder verder na te denken, liet hij zich van den boom afglijden en kwam zich naast zijnen onverschrokken makker plaatsen.

‘Ik ken u, Nelis,’ grijnsde Valentijn tot den persoon, dien hij op den grond had geklemd liggen; ik ken u, boef, en zal u vandaag voor al uwe verledene en toekomende schelmenstreken beloonen.’

Intusschen had Valentijn aan Michiel teeken gedaan hem de koorde toe te reiken, die hem om het lijf hing, en op min dan een oogenblik had hij den onderliggende gekneveld en in de onmogelijkheid gesteld zich nog te roeren.

‘En nu, Nelis,’ zegde Valentijn, wiens oogen door de drift blonken, ‘nu gaat gij mij zeggen met wat inzicht gij ons volgdet, en zoo gij niet spoedig en openhartig spreekt, zal ik u met mijne handen verworgen..’

En den boef bij den hals grijpende, scheen de jongeling bereid de daad bij de belofte te voegen, zoodanig was hij door drift vervoerd.

Michiel, die bij het zien van den toestand van Valentijns ziel ijsde, greep hem bij de hand en sprak met zijne gewone kalme stem:

‘Vriend, waar verdwaalt gij? Wat gaat gij doen?’

‘Het is waar,’ zegde Valentijn; ‘doch dat hij spreke!... Zeg, waarom volgdet gij ons? - En gij, vriend, let op dien andere, zoo hij nog leeft.’

‘Ik volgde u niet,’ zegde Nelis, ‘ik volgde dien andere daar,’ en zijn blik vestigde zich op den vermomden onderpastor, die intusschen den gewonden makker onderzocht en zich overtuigd had, dat nog alle leven in hem niet was uitgedoofd.

[pagina 80]
[p. 80]

‘Wie is die?’ vroeg Valentijn.

‘Kent gij hem niet?’

‘Noem hem!’

‘Hij is onze onderpastor.’

‘En waarom vervolgt gij hem?’

‘Waarom? Omdat men vijf en twintig franks betaalt aan al wie eenen verstoken priester kan aanbrengen.’

‘Zoo! Uit geldzucht zijt gij een verrader geworden!’

‘Uit geldzucht, zegt gij? Zeg liever uit honger. Indien gij, zooals ik, Valentijn, eene vrouw had, die gij lief hadt, al is zij geene pachtersdochter; indien gij kinderen hadt, en indien gij die vrouw en kinderen van honger zaagt sterven, dan zoudt gij doen zooals ik.’

‘Maak de koord los, Valentijn,’ zegde nu de onderpastor. die sedert de laatste woorden van Nelis was bijgetreden, ‘wij hebben van Nelis niets te vreezen, en ik wil dat hij deze beurs in den zak kunne steken.’

Valentijn gehoorzaamde en in eenen stond was Nelis vrij.

‘Ik wil dit geld niet,’ zegde Nelis, ‘ik wil geen geld, waar ik niet voor gewerkt heb. Ik heb nog nooit eene aalmoes aanvaard. - Doch, komaan, ik stel mij ten dienste van u beiden. Ik zal u bewaken, u voor spioen dienen - liever u dan die verdoemde Franschen, - en maakt gij, dat het mijner vrouw en mijnen kinderen aan geen brood ontbreke.’

‘Dat is een woord,’ zegde Valentijn, ‘mag ik me er op betrouwen?’

‘Denkt gij, dat de vrees mij doet spreken! Wat geef ik om mijn leven?’

‘Welnu, het zij zoo,’ zegde Valentijn, ‘voortaan zult gij aan de hoeve slechts te vragen hebben, wat gij voor onderhoud noodig hebt, en wanneer wij iets van u zullen eischen, zult gij ons blindelings gehoorzamen.’

‘Dat zal ik,’ zegde Nelis.

‘Neem nu het geld van den heer Michiel aan; ik gebied het u.’

‘Maar, Valentijn...’

‘Gehoorzaam!...’ en den gekwetste naderende, ging Valentijn voort: ‘Uw makker is nog altijd in zwijm, gij staat ons voor dien man in, hoort gij, Nelis?’

‘Hij doet slechts wat ik wil, mijne heeren, vreest niets.’

‘Kent hij ons?’

‘Neen.’

[pagina 81]
[p. 81]

‘Zorg, dat gij hem terug naar huis krijgt en vergeet onze voorwaarden niet. Alle dagen zult gij langs de hoeve komen, en slechts bevelen van mijne zuster Lucy ontvangen.’

‘Het is verstaan, mijne heeren.’

Valentijn en Michiel vervoorderden thans hunnen weg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken