Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 11 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 11
Afbeelding van Volledige werken. Deel 11Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 11

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 154]
[p. 154]

Twee woningen.

Hot is op eenen avond van de maand November.

Een scherpe noordenwind zweept de opeengestapelde grauwe wolken door de lucht en laat slechts nu en dan de stralen der bleeke maan op de doodsche, killige aarde neêrschieten. De straten der stad zijn treurig en eenzaam: de sneeuw, welke haar overdekt, belet zelfs dat men den lichten stap der voorbijgangers hoore, die, in zware mantels gedoken, als zwarte schaduwen over den sneeuw schijnen te zweven. De stilte wordt slechts nu en dan onderbroken door het eentoonig gerucht der rijtuigen, welke men nu en dan in de verte kan ontwaren en die hunne aankomst door het geklingel der kleine schellen, welke aan den hals der paarden vastgehecht zijn, aankondigen. Dit alles kan slechts dienen om de stilte nog treuriger, nog akeliger te maken.

Zie, daar verheft zich een prachtig gebouw. De talrijke vensterruiten schitteren van het licht der luchters, die de zaal vervullen. Die woning schijnt aan den algemeenen rouw der natuur niet onderworpen te zijn en men zou zeggen, dat het woord vreugde op haren voorgevel in gulden letteren geschreven staat.

Naast dit rijke gebouw bevindt zich eene kleine woning. Derzelver wanden zijn vervallen, uitgekankerd en hare kleur schijnt, bij de tegenstelling des blanken sneeuws, nog meer duister Een enkel klein venster duidt aan, dat er levenden in de woning zijn; want men ziet dezelve door de weifelende stralen eener treurige lamp verlicht. Alles levert een akelig gezicht op en doet aan ramp, aan droefheid denken.

In de prachtige woning is alles in werking, in leven. De dienstboden loopen door de vertrekken en gaan eene menigte lekkernijen en keurige wijnen op rijke tafels plaatsen. Alles is in rep en roer, terwijl de meester des huizes, zijne echtgenoote en hunne dochters zich onledig houden met hunnen opschik te maken en zich voor het groote bal, dat binnen eenige stonden in de woning gaat plaats grijpen, voor te bereiden.

In het arme huisje heerscht eene akelige stilte.

Eene vrouw, van eon viertal kleine kinders omringd, zit bij een smeulend houtvuur. Haar hoofd rust in hare handen en de tranen rollen onophoudend over hare dorre wangen. De kinderen klemmen zich aan de vrouw vast en het oudste meisje, met zijne armtjes om den

[pagina 155]
[p. 155]

hals der moeder geslingerd, staat insgelijks te weenen. De andere kleinen zijn nog te jong, nog te onnoozel om te begrijpen, welke smart er in de arme woning huist. In eenen hoek der kamer ligt een manspersoon op een laag bed uitgestrekt. Zijne oogen staan hem verglaasd onder den schedel, zijne wezenstrekken zijn afgeleerd en als verdroogd, gansch zijn lichaam is door de magerigheid afschuwelijk geworden: hij ligt van koude te rillen en nogtans heeft men al de kleederen van het huisgezin op het bed uitgestrekt. Naast het ledekant zit eene oude vrouw: het is de moeder van den kranke.

De zware poort van het prachtige gebouw wordt opengezet. Knechts, in prachtige livrei uitgedoscht en met brandende fakkels in de hand, plaatsen zich aan den ingang. Een kostbaar tapijt ligt op de straat vóór de deur gespreid. Het eene rijtuig biedt zich na het andere aan, en weldra zijn de rijke zalen met schoone jonkers en verleidende meisjes opgepropt Zij wachten de vreugde welgemoed af en gevoelen er, als het ware, reeds den voorsmaak van.

Ook de deur der arme woning wordt ontsloten. Een bejaard man, in eenen breeden mantel gewikkeld, stapt het huisje binnen: het is een geneesheer. Hij nadert tot het bed, tast den pols des zieken, werpt eenen aandachtigen blik op dezes gelaatstrekken, bespeurt gedurende eenige stonden zijne lastige en pijnlijke ademhaling, spreekt eenige woorden van vertroosting tot den kranke en zegt eindelijk, dat het voorzichtig ware de laatste kerkelijke plichten bij den zieke te doen verrichten. Een stroom van tranen ontspringt aan de oogen der rampzalige vrouw: zij ziet de zwaarste armoede haar reeds overvallen; want de woorden van den geneesheer klinken haar als een doodvonnis in de ooren. De oude moeder des zieken verlaat met den geneesheer de kleine woning, om voor de kerkelijke plechtigheid te gaan zorgen. Weldra komen vrienden en bloedverwanten naar de arme woning gesneld. Eilaas, allen zijn even arm; niet een is in staat eenige verlichting aan den zieke toe te brengen.

Intusschen zijn de wijde zalen der prachtige woning vol genoodigden gekomen. De rijke zijden kleederen slepen krakend over den blinkenden grond. De kostbare gesteenten prijken in het fijn gebalsemde haar en aan den blanken hals der dames en meisjes. De blos der vreugde ontgloeit op aller wangen. De jonkers zweven als vlinders door de vertrekken en houden nu hier, dan ginder, bij de schoonste meisjes eenige oogenblikken stil, om haar de lieftalligste woorden toe

[pagina 156]
[p. 156]

te sturen, en deze met eenen zachten glimlach beantwoord te zien. De genotbeker des levens gaat van mond tot mond; de inwendige vreugde doet aller hart blaken, doet aller boezems hevig kloppen.

Doch, zie! aan de deur der kleine woning bevinden zich ook bedienaren met brandende fakkels in de hand. Zij hebben hunnen meester en den meester der gansche aarde naar dit nederige verblijf vergezeld. De priester is met den Godmensch de arme woning binnengetreden. Do vrienden des kranken hebben hun laatste geld ten beste gegeven om eenige keersen te kunnen ontsteken en het vertrek schitterend te verlichten. De zieke is thans bezig met zijne zonden te belijden: alles is in de diepste stilte gedompeld. Het huisgezin en de vrienden des kranken zitten in eenen hoek van het vertrek stilzwijgend te bidden en bedwingen zich om in geene luide tranen los te bersten. De plechtigheid gaat voort.

Thans is in de zalen van het glansend gebouw alles in leven geraakt. Een zacht muziek lokt de genoodigden ten dans uit. De juffers, in den arm der jonkers geprangd, doorzweven met eenen wulpschen gang en zwier de zalen, en in aller oogen staan weelde en zucht naar wellust te lezen. Menig brandende handdruk wordt ongemerkt aan den eenen of anderen minnaar geschonken en de harten gloeien in onreine gedachten. De verbeelding wordt door verleidende verschijnsels bestormd en de ziel wordt door menige vlek besmeurd, welke mogelijk in eenen kanker zal veranderen en de ziel zal dooden.

De tonen der muziek dringen tot in het arme vertrek en komen de akelige plechtigheid, die daar plaats grijpt, storen. De priester heeft eindelijk zijne plichten volbracht en verlaat de woning. Nu wordt de droefheid luidruchtig: men durft luid weenen: de vrouw werpt zich op het bed haar echtgenoots en besproeit het met hare tranen. De droefheid klimt immer hooger: terwijl de vreugde van het bal insgelijks den hoogsten trap bereikt.

Den ganschen nacht blijven de twee toestanden duren.

Tegen den morgen verlaten de jonkers en meisjes, door de vreugde afgemat, de prachtige zalen der rijke woning en gaan de zachte rust des slaaps erlangen.

Op denzelfden stond is de droefheid in de arme woning tot den hoogsten top geklommen. De rampzalige vader des huisgezins blaast den laatsten adem uit en zijne ziel gaat de eeuwige rust zoeken. Zijne

[pagina 157]
[p. 157]

arme familie kan slechts rampen, armoede en ongelukken in de toekomst te gemoet zien.

Een aantal jaren later bestond er op de wereld niemand van het arme huisgezin noch van de rijke familie meer.

Ongelijk was hun lot op de aarde geweest: doch allen vonden, bij hunnen dood en in de eeuwigheid, maar éénen en denzelfden God en éénen en denzelfden rechter.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken