Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 11 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 11
Afbeelding van Volledige werken. Deel 11Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 11

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De begeerten.

‘Dat de mensch nooit tevreden is, is overbekend,’ zegde vader Beukens; ‘doch, volgens mij, zou men dit nooit mogen zeggen, zonder er bij te voegen, dat de mensch de ware tevredenheid slechts in zichzelven kan vinden. Dan alleen zou de leerreden volkomen zijn; want men zou daardoor niet alleen de kwaal aanduiden, maar ook de genezing er naast toonen.’

‘Zoo zegt men ook, vader Beukens, dat de mensch nooit gelukkig kan zijn.’

‘Dat is eene drogrede, vriend Jan, eene onwaarheid. De menschen, in het algemeen, zijn niet gelukkig, dat is waar; doch zulks is veeltijds hunne eigene schuld; want wij zijn op de wereld gesteld om gelukkig te zijn. Het innige gevoel van vrijheid, van onafhankelijkheid, dat God in onze harten geprent heeft, ziedaar den grond van ons geluk. Indien wij die ingeschapen noodwendigheid kunnen voldoen, dan zijn wij gelukkig; kunnen wij integendeel dit gevoel weinig of niet involgen, dan is ons bestaan vergald, dan mag ons leven een

[pagina 206]
[p. 206]

onophoudend lijden genoemd worden. Doch hier, zooals in de meeste wereldsche zaken, hangt er veel af van de inbeelding, van de verlangens, van de begeerten van den mensch. Zoo wij, bijvoorbeeld, verlangen op eens een groot fortuin te bezitten, koets en peerden te houden en niet meer te werken, en indien wij zulk verlangen niet zouden kunnen bedwingen, dan, ja, dan zouden wij ongelukkig, of liever, dwaas zijn. Zoo wij integendeel ons met onzen staat tevreden houden of slechts wenschen om allengs dien staat, door oppassen en vlijtig werken, te verbeteren, dan zullen wij ons volkomen gelukkig mogen heeten, en iedere verbetering, hoe klein ook, welke wij in onzen toestand zullen verkrijgen, zal ons eene oorzaak zijn van groote vreugde. Gelooft mij, mijne vrienden, het ligt alles in het besturen onzer wenschen, in het vermijden der dwaze en buitensporige verlangens, in het tevreden stellen onzer ziel.’

‘Ik was gisteren bij Pieter Jan, dien gij wel kent, en wiens zoon op de gemeenteschool leert en daar reeds zoover gevorderd is, dat men hem een aantal kleine jongens heeft aangewezen, welke hij moet onderrichten.’

‘Leeren de kinderen daar dan elkander?’ onderbrak Kobe Lanssens.

‘Vindt gij dit verwonderlijk?’ hernam Beukens. ‘Gebeurt zulks niet overal en toen gij uwen stiel van timmerman leerdet, is het dan altijd de baas geweest, die u lessen gaf, u aantoonde hoe gij de schaaf moest aanleggen en vasthouden, hoe gij het hout ineen moest klikken? Zeg!’

‘De baas! bah! hij heeft zich nooit met mij bemoeid.’

‘Het zijn dus de andere gasten geweest, welke, meer gevorderd dan gij, u hunne kennissen hebben medegedeeld.’

‘Ja, ja, het is zoo, gij hebt gelijk, vader Beukens, en nu doe ik dikwijls hetzelfde voor de jonge leergasten.’

‘Welnu, zoo ook gaat het in de gemeentescholen. De meester is daar als een generaal, die slechts zijne bevelen aan zijnen staf uitdeelt. Hij onderricht dien staf en die leeren op hunne beurt aan de andere, wat zij van den meester geleerd hebben. Doch wij zullen daarover nog wel eens wijd en breed spreken. Thans wil ik op ons eerste onderwerp terugkomen en u zeggen, dat de jongen van Pieter Jan juist bezig was met uit een Fransch boek, waar schoone printen in stonden, een klein vertelsel te lezen, dat juist over de begeerten handelde. De jongen

[pagina 207]
[p. 207]

moet goed geleerd zijn; want hij las het verhaal in het Vlaamsch voor, ofschoon hij slechts het Fransch voor oogen had. Ik heb het kleine vertelsel aandachtig nageluisterd, met het inzicht om het u mede te deelen. En laat mij u nu doen opmerken, dat ik hier alweêr zal handelen zooals men het op de gemeenteschool doet, dat is te zeggen, u overgegeven wat ik van anderen geleerd heb; luistert.

Ik weet niet juist, waar de zaak gebeurd is; doch dat is om het even, daar zij overal kan geschied zijn. Er was een pachter, wiens zaken voorspoedig gingen, en die eenen braven heer voor eigenaar zijner hoeve had. Zekeren keer dat de pachter, terwijl hij zijn pijpje rookte en met de armen op den rug op zijn voorhof wandelde, de oogen op zijne hoeve gevestigd hield, kwam hem in de gedachte, dat het rieten dak zijner woning door een pannen dak kon vervangen worden. Die gedachte bleef in het hoofd van den pachter hangen en hij werd er meer en meer door ontrust en scheen meer en meer overtuigd te worden van al de voordeelen, welke hem een pannendak zou opleveren. Hij verstoutte zich eindelijk den eigenaar zijner hoeve te gaan vinden en hem zijnen vurigen wensch te kennen te geven. De eigenaar, die een rijk man was en zich overtuigd hield, dat een rieten dak niet zelden den brand begunstigde, stemde nog al gewillig in de vraag zijns pachters toe en beloofde hem, dat men eerstdaags met het werken eenen aanvang zou genomen hebben.

‘Het gebeurde zoo. Weldra zag de boer eenen bouwkundige met een aantal werklieden op zijne hoeve aankomen en men begon met het rieten dak af te werpen. De eigenaar kwam het werk bezichtigen en terwijl hij met den pachter de zaak stond na te kijken, zegde deze laatste:

‘Mijnheer, ik krijg een gedacht.’

‘Welk gedacht, pachter.’

‘Mij dunkt, nu wij toch bezig zijn, dat wij een goed, een allerschoonste werk zouden verrichten, indien wij de muren een weinig konden optrekken. De zolder zou daarbij eens zooveel weerd zijn...’

‘Gij hebt daarin juist geen ongelijk,’ zegde de eigenaar, ‘doch, dat zijn groote kosten, pachter?’

‘o Mijnheer, gij zoudt daardoor mijnen grootsten wensch voldoen!’

‘Welnu,’ zegde de heer, ‘het zij zoo!’ En hij gaf den bouwmeester bevel om aan die begeerte van den pachter te voldoen en het alles ten beste te regelen.

[pagina 208]
[p. 208]

Men trok alsdan de muren der pachthoef op en wanneer zulks gedaan was, bevond de bouwmeester dat het houtwerk te zeer versleten was om nog voor een nieuw dak te kunnen gebruikt worden. Hij besloot dus een nieuw gestel te maken.

Het onbruikbaar geworden hout van het eerste dak daar ziende liggen, kreeg de pachter weer eene gedachte, die alras tot eene hevige begeerte overging. Hij riep den bouwmeester een weinig ter zijde en zegde hem:

‘Mijnheer, ziedaar eenen hoop hout, die tot niets meer kan dienen dan om verbrand te worden, niet waar?’

‘Inderdaad,’ zegde de bouwmeester, ‘veel meer kan men er niet mede uitrichten.’

‘Welnu,’ hernam de pachter, ‘zie eens, indien wij de beste stukken eens konden gebruiken om de schuur te vergrooten, dat zou eene schoone zaak zijn en een mijner grootste verlangens voldoen.

‘Dat is iets,’ antwoordde de bouwmeester, ‘dat is iets dat ik op mij niet durf nemen. Het zijn nog al groote kosten, die...’

‘o Vriend lief!’ onderbrak de pachter, ‘ik bid u, vraag gij het eens aan mijnheer; o beloof het mij; ik zal u de grootste verplichting hebben; want ik zou zoo tevreden zijn, het is mijn grootste, mijn eenigste verlangen...’

‘Welnu, ik zal er mijnheer over spreken en u morgen zijn gedacht doen kennen.’

‘Braaf zoo,’ zegde de pachter, en hij kon, uit vrees dat zijn wensch niet zou toegestaan worden, van den ganschen nacht geen oog toedoen.

Des anderdaags 's morgens stond hij met ongeduld den bouwmeester af te wachten en toen deze hem zegde, dat de eigenaar glimlachend de vraag had toegestaan, was de pachter zoodanig verheugd, dat hij den bouwkundige bijna zou omhelsd hebben.

Al spoedig begon men aan het vergrooten der schuur te werken; doch toen men volop bezig was, deed de bouwmeester den pachter roepen en legde hem uit hoe die vergrooting thans eenen nieuwen ingang veroorzaakte. Die ingang kon slechts langs den hof gevonden worden en noodzaakte het doorkappen eener haag en het toemaken eener gracht. De pachter bleef daar eenigen tijd over nadenken en besloot eindelijk zulks op zijne eigene kosten uit te voeren.

De werken liepen ten einde en de bouwmeester was met zijne

[pagina 209]
[p. 209]

werklieden vertrokken. De pachter stond soms uren lang in bedenking voor zijne schuur en nu werd het hem klaarblijkend, dat de nieuwe ingang, buiten de onkosten die daardoor veroorzaakt waren geweest, nog te meer voor gevolg had, dat er een zeker gedeelte bouwgrond was verloren gegaan. De pachter bleef daar zoozeer over napeinzen dat hij er treurig om werd en bijna den eetlust verloor. Dan, op eens schoot hem weer een gedacht te binnen. Aan den anderen kant van de groote baan, recht over zijne hoef, bevond zich een stuk land, dat aan den zelfden eigenaar toehoorde. De pachter besloot te vragen om dit stuk land te mogen bebouwen, in vergelding van den grond, dien hij door het vergrooten der schuur had verloren. Die gedachte werd weldra een wensch, een onverwinbare begeerte in het hart van den pachter. Hij durfde nogtans niet oogenblikkelijk die vraag aan zijnen eigenaar gaan voorstellen en besloot te wachten tot dat de dag van het betalen der pacht zou gekomen zijn. Dat was eene goede gelegenheid. Die dag gekomen zijnde, begaf hij zich bij zijnen heer en begon met zijne pachthuur in schoone klinkende munt te betalen. De eigenaar vroeg hem of hij nu over de gedane veranderingen tevreden was. De pachter zegde: ‘ja,’ doch genoeg was het te zien, dat er hem iets op het hart woog; want hij had dien ja slechts treurig uitgesproken. De heer zulks bemerkende, liet niet na hem de reden van dien treurigen toon te vragen. De pachter gaf zijne nieuwe begeerte te kennen. De heer bleef eenige stonden in bedenking en zegde dan op eene ernstige wijze:

- ‘Pachter, uwe hoef, vóordat er eenige veranderingen aan gebeurden, vóordat ik er kosten aan deed, was goed ingericht. Wat ik er aan gedaan heb, is slechts geweest om uw verlangen te voldoen: het was eerder zinnelijkheid, dan echte noodzakelijkheid. Uwe begeerten hebben mij twee duizend franken gekost, en nu, nu komt gij mij nog, boven dit alles, een stuk land vragen, dat duizend franken waard is. Dat is begeerlijkheid, pachter, en ik zou een dwaas zijn, indien ik nog verder aan uwe begeerten, die in het oneindige loopen kunnen, zou blijven voldoen. Zoo men u heden een huis gaf, zoudt gij morgen eene stad vragen, en gij zoudt nauwelijks de stad bezitten of gij zoudt reeds een geheel koninkrijk willen hebben... Neen, pachter, zoo gaat het niet in de wereld. Wij moeten met onzen stand tevreden zijn, niet meer wenschen of begeeren dan redelijk is, slechts door vlijtig werken zien voort te geraken en ons, bij dit alles, wel overtuigd houden, dat

[pagina 210]
[p. 210]

er aan de begeerte geen einde is, en de ware tevredenheid alleen in ons eigen hart, in onze eigene ziel opgesloten ligt. Houd u dus tevreden, pachter; er ontbreekt u niets, verlang dus ook niet te veel, en gij zult gelukkig zijn en ook de anderen met vrede laten.’

Die woorden deden eenen diepen indruk op den pachter. Het schaamrood was hem op de wangen gekomen; doch zulks belette niet, dat hij eenen inkeer tot zichzelven deed en al het gegronde van de woorden des braven eigenaars begreep en zoowel openlijk als inwendig beloofde, er voortaan het beste nut uit te trekken.

Die belofte bleef niet ijdel. De pachter op zijne hoeve teruggekeerd, overtuigde zich, dat alles goed ingericht was, dat hij, redelijk willende wezen, niet meer mocht eischen, dat zijne zaken voorspoedig gingen en hij zich dus volkomen tevreden moest houden. Die gegronde overtuiging maakte voortaan zijn grootste geluk uit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken