Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 13 (1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 13
Afbeelding van Volledige werken. Deel 13Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

ballade(n)
gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 13

(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Bligger van Steinach.
Aan mijnen vriend Eugeen de Block, kunstschilder.

I.

 
Daar waar de Necker zachtjes vloeit.
 
En in zijn bed versmalt,
 
Daar, waar die berg ten hemel klimt,
 
Verbazend van gestalt;
 
 
 
Daar, waar men op zijn spitse kruin
 
Dit sterke burgslot ziet, -
 
Daar huisvest ridder Bligger; daar
 
Beloert hij en bespiedt
 
 
 
Den reizer, die naar Heidelberg
 
Zijn loome schreden richt,
 
Of 't vaartuig, dat in Heilbronn's haav'
 
Het anker heeft gelicht.
 
 
 
Daar schiet hij op den reizer neêr
 
En schudt hem laflijk uit,
 
En 't kostbaarst wat het vaartuig voert,
 
Valt Bligger steeds ten buit.
 
 
 
Daar zit hij ongenaakbaar, trotsch,
 
In zijn arduinen nest;
 
Daar leeft hij weeldrig en verspreidt
 
Den schrik door 't gansch gewest,
[pagina 100]
[p. 100]
 
Met angst verheft de landman 't oog
 
Op 't ongenaakbaar slot,
 
En zegt: - Daar nestelt Steinachs beul,
 
Met zijn baldadig rot.
 
 
 
Weldra verschijnt hij weêr in 't plein,
 
En plundert en verbrandt
 
Onze oogsten, en verwoest het versch,
 
Het zuur beploegde land.
 
 
 
Daar woelt en brast hij nacht en dag,
 
Daar zwemt hij in genucht,
 
En spot met 's landsmans wee en klacht
 
En met zijn bang gezucht.
 
 
 
Hoe lang nog zal hij Godes wraak
 
Zoo tergen en versmaân!
 
Wanneer toch stelt de Heer een eind
 
Aan zulke gruweldaân!....

II.

 
In een rijkbehangen zale
 
Wandelt Bligger heen en weâr;
 
Woedend slaat hij zijne blikken
 
Op zijn zwaren degen neâr.
 
Vreeslijk stampt hij met den voete
 
Op den harden steenen grond,
 
En het ramlen van zijn harnas
 
Klinkt door gansch de zale rond.
 
 
 
‘Ha! graaf Hugo!’ grimt hij bitsig,
 
‘Ha, nog kent gij Bligger niet;
 
Want gij durft zijn wensch versmaden
 
En de bondschap, die hij biedt.....
 
Zoo! gij kent mij dan niet waardig
 
Van uw dochters frissche hand;
 
Schijnt zij u voor ridder Bligger
 
Een te rijk, te dierbaar pand!
 
 
 
‘Denkt gij, dat mijn slot geen rijke
 
Schatten heeft in overvloed?
 
Of gelooft gij, dat mijn adel
 
Is besmet met bastaardbloed?
 
Ha! vermeetle, vrees mijn wrake!
 
Bligger laat geen laffen hoon
 
Ongestraft. Wie hem beleedigt,
 
Krijgt weldra 't verdiende loon!
 
 
 
‘Wie zijn wenschen durft versmaden
 
Of zijn ijzren wil bevecht,
 
Voelt dra hoe zijn arm kan treffen,
 
En wat Bliggers woede zegt.
[pagina 101]
[p. 101]
 
Maar gij vreest die woede, grijsaard!
 
Anders hadt ge uw jonge spruit
 
In geen klooster opgesloten,
 
Als bestemd tot Godes bruid.
 
 
 
‘In een klooster, schoon bewaring!
 
Denkt gij dan, dat mijne hand
 
Daarvoor afschrikt. 'k Zal haar hebben,
 
Moest het klooster in den brand!
 
Moest ik de eene non na de andre
 
Moorden met mijn eigen zwaard;
 
Moest ik steen voor steen het klooster
 
Slechten, werpen gansch ter aard!
 
 
 
‘O, wanneer een gansche leger,
 
In een ongenaakbaar slot,
 
Op uwe eenge dochter waakte,
 
Dan nog moest mijn fier gebod
 
Zijn volbracht; dan zou mijn degen
 
Mij een nare, bloedge baan
 
Door den vijand kunnen wijzen;
 
En, met mijnen buit belaân,
 
 
 
‘Zou ik met mijn mannen weder
 
Keeren, hier, naar Steinachs plein;
 
En uw dochter, uwe Ulrika,
 
Zou dan nog de mijne zijn!
 
o Graaf Hugo! weet het, grijsaard:
 
Bligger mint uw eenig kind,
 
Met een drift niet uit te dooven,
 
Met een drift, die hem verslindt.
 
 
 
‘Ja, ik min haar, laffe grijsaard;
 
En is Bligger ruw en slecht,
 
Kent zijn hart geen mededoogen,
 
Zijne liefde is toch oprecht.
 
O, de hel brandt in mijn harte,
 
En mijn boezem staat in gloed;
 
't Is of mij het hoofd gaat bersten
 
Door het toegestroomde bloed.
 
 
 
‘Langer, neen, kan ik niet lijden!
 
Op! mijn trouwe benden! op!
 
Volgt mij! 'k Schenk u al de schatten
 
Van het klooster! mannen op!
 
Geen vertoeven! Volgt mij, mannen:
 
Plundert 't kloosterslot geheel.
 
Gansch de buit zij u versproken;
 
Slechts Ulrika is mijn deel!.....’

III.

 
Daar staat de stoet voor 't kloosterslot
 
In dichten troep. Men hoort
 
Hun kreten galmen door de lucht;
 
Doch Bliggers stem versmoort
[pagina 102]
[p. 102]
 
Het woest gedruisch: ‘Hier, mannen, hier!
 
Brengt zware balken; want
 
Het nest is sterk; verbreekt de ram
 
De poort niet, dat de brand
 
 
 
‘Haar dan ten gronde werpe en ons
 
Een toegang leene! Spoed!
 
Spoed, mannen! langer niet gedraald:
 
Mijn wil eischt vluggen spoed!’
 
 
 
En straks verschijnt men met een boom;
 
Het stormen neemt begin,
 
En, onder 't zwaar rammeien, stort
 
De poort van 't klooster in.
 
 
 
Als tijgers, door den dorst verhit,
 
Rukt Bligger met zijn rot
 
Het klooster binnen en onteert
 
Het heilig huis van God.
 
 
 
Zij loopen gang en refter door,
 
Doorzoeken iedre cel.
 
Vergeefs - men vindt geen mensch in 't slot.
 
Doch eensklaps klinkt een schel.
 
 
 
Het is de schel des altaars: ‘Ha!’
 
Roept Bligger ‘schuilt gij daar!’
 
En woedend rukt hij in de kerk
 
En stapt tot voor 't altaar.
 
 
 
Daar staat hij stil; het schijnt, hij is
 
Door Godes hand geraakt.
 
Hij slaat een blik dan ginds, dan hier,
 
Een blik waar 't vuur in blaakt
 
 
 
Der gramschap; doch die ook getuigt
 
Van diepen zielenschok,
 
Van angst die tegen woede kampt,
 
En zwaar gevoelden wrok.
 
 
 
Daar staat hij midden in het koor;
 
Een reine maagdenstoet
 
Verheft de stem tot God den Heer
 
En bidt met warmen gloed.
 
 
 
Daar waren ze al te saam gevlucht,
 
Bij 't stormen op de poort;
 
Daar schuilden ze onder 't oog van God
 
En vreesden ramp noch moord.
 
 
 
De zang hield op, en de oude abdis,
 
Een vrouw, die reeds op aard
 
Als heilig werd beschouwd, stond recht,
 
Sprak luid en onvervaard:
[pagina 103]
[p. 103]
 
‘Wie zijt gij, ridder, die bestaat
 
Het heilig huis van God
 
Te schenden? Spreek, verwaten mensch;
 
Want hachlijk is uw lot!’
 
 
 
- ‘'k Ben Bligger!’ klonk des ridders woord.
 
‘Abdis! mijn recht is hier!’
 
En ijslijk kraste langs den vloer
 
Des ridders zwaar rapier.
 
 
 
‘'k Ben Bligger!’ riep hij nog een keer,
 
‘En zoo gij Bligger kent,
 
Dan weet gij dat zijn wil aan geen
 
Weêrstreving is gewend!’
 
 
 
- ‘Nu ken ik u, o ridder!’ sprak
 
De vrouw. ‘Een zware vloek
 
Zweeft jaren lang reeds op uw hoofd.....
 
Spreek, wat is uw verzoek?’
 
 
 
- ‘'k Verzoek niet, vrouw, ik eisch! hier is
 
Een eedle freule. Zij,
 
Die mijnen wensch te ontvluchten dacht,
 
Is heden noch aan mij!’
 
 
 
‘Waar is Ulrika?’ 't vlammend oog
 
Van Bligger staarde rond, -
 
En uit de rei der maagden viel
 
Een meisjen op den grond.
 
 
 
En Bligger stapte tot die maagd
 
En torschte haar omhoog.
 
Hij zag haar wangen bleek en mat,
 
Haar zacht geloken oog,
 
 
 
En riep in geestdrift: ‘o mijn schat!
 
De wenschen van mijn hart!
 
Ulrika! 'k min u, vrees niet: neen,
 
Voor u bestaat geen smart!
 
 
 
‘Gij hebt mijn stalen ziel geraakt,
 
Door liefde diep geraakt;
 
Gij hebt mij 's wereld duister dal
 
Tot Paradijs gemaakt.
 
 
 
‘‘o Lieve, wen ik aan uw voet
 
Mijn smart zal doen verstaan;
 
Ulrika, dan zult gij niet meer
 
Mijn zuivre min versmaân.....’
 
 
 
En als verdwaald vloog Bligger thans
 
Den heilgen tempel uit:
 
‘Sta, onverlaat!’ riep de oude abdis,
 
‘Sta, schaker van Gods bruid.
[pagina 104]
[p. 104]
 
‘Gij zoekt uw eigen ondergang.
 
Dit schelmstuk is te zwaar:
 
De maat loopt over. Godes wraak
 
Verwacht u wreed en naar!
 
 
 
‘Gij schondt Gods huis: uwe eedle stam
 
Wordt ook eens diep onteerd,
 
En 't haachlijk van uw somber lot
 
Zij steeds door ramp vermeêrd!
 
 
 
‘Uw naam wordt gansch der aard ten vloek;
 
Bezwijkend onder 't lot
 
Voelt ge eens op 't rillend, bibbrend lijf
 
De zware hand van God!’

IV.

 
Doch reeds zat Bligger op zijn ros
 
En voerde Ulrika weg,
 
Haar klemmend in zijn ijzren arm.
 
Hij sprak: ‘Ulrika, zeg,
 
 
 
‘Vergeeft gij wat ik slechts uit drift,
 
Uit liefd voor u, bestond?
 
Vergeeft gij mij, o liefste? Spreek,
 
En heel mijn hartewond.’ -
 
 
 
De maget sprak geen enkel woord
 
Noch liet geen enklen zucht.
 
Zij lag bezwijmd. Geen ademtocht
 
Gaf aan haar boezem lucht.
 
 
 
‘Ulrika’ ging weêr Bligger voort,
 
‘Gij weet niet, meisje, neen,
 
Wat ik voor uw geleden heb,
 
Hoe ik in naar geween
 
 
 
Mijn ziele heb verplet gevoeld;
 
Wat brand er in mijn borst
 
Voor uw ontstaan is, en hoe lang
 
Ik naar uw bijzijn dorst.
 
 
 
O, zeker kent gij Bligger wel,
 
Dien Bligger, die de schroom
 
Van baanderheer en hertog is,
 
Die als een trotsche boom
 
 
 
Zijn takken over de andre spreidt,
 
Hen in de schaduw zet
 
En vreeslijk op hun hoofden weegt
 
En hunnen groei belet.
[pagina 105]
[p. 105]
 
Welnu, dien Bligger hebt gij, kind,
 
Tot uwen slaaf gemaakt.
 
Uw schoonheid is zijn macht te groot
 
En heeft zijn ziel geraakt.
 
 
 
‘O, straks ziet gij die trotsche ziel
 
Voor uwe ziel gebukt,
 
Geboeid aan uwen englengeest
 
En door uw stem verrukt.
 
 
 
Vergeeft gij mij, Ulrika, zeg,
 
Wat ik uit liefd bestond?
 
Zeg ja, o liefste, en heel mijn smart,
 
Mijn schrikbre hartewond!’ -
 
 
 
Doch 't meisje sprak geen enkel woord
 
Noch liet geen enklen zucht;
 
Zij roerde niet; geen ademtocht
 
Gaf aan haar boezem lucht.
 
 
 
Het ros vloog als de wind vooruit,
 
Alsof 't de drift begreep,
 
Die rondwoelde in zijns meesters borst
 
En hem het hart zoo neep.
 
 
 
Reeds zag men Steinachs sterke slot,
 
Zijn muren breed en hoog,
 
De torens uit arduin gekapt,
 
Met spitsen vensterboog.
 
 
 
En Bligger stuurde weêr het woord
 
Tot 't meisje: ‘Liefste lief,
 
Gij haat mij zeker als een boef,
 
Een eereloozen dief;
 
 
 
‘Een schender van het huis van God,
 
Een onverlaat, die voor
 
Geen wraak des hemels is beducht,
 
Die 't duistre pad verkoor?.....
 
 
 
't Is zoo Ulrika. Maar uw macht
 
Is groot, uw teere ziel
 
Maakt van den arend ligt een duif,
 
Een vromen van een fiel.
 
 
 
Doch spreek een woord, Ulrika, spreek,
 
Of sla een enklen blik
 
Op uwen minnaar neêr, verdrijf
 
Zijn teedren angst en schrik,’
 
 
 
Doch 't meisje sprak geen enkel woord.
 
En op haar bleek gezicht
 
Verscheen er geen gevoel; haar oog
 
Bleef onbeweegbaar, dicht.
[pagina 106]
[p. 106]
 
Men naderde het zwaar kasteel,
 
De valbrug daalde neêr.
 
De ridder zweeg; hij staarde slechts
 
Op 't meisje zacht en teêr.
 
 
 
Wanneer men op het binnenplein
 
Van 't slot getreden was,
 
Sprong Bligger uit den zaâl en lei
 
De maget neêr op 't gras.
 
 
 
Hij greep haar handen in zijn hand,
 
Van ijzer thans ontbloot,
 
Hij staarde strak op 't meisje. Een kreet
 
Klom uit zijn borst: ‘ze is dood!’
 
 
 
En huilend viel hij op het lijk
 
Van zijne Ulrika neêr,
 
En liep dan met haar op het plein,
 
Als razend heen en weêr:
 
 
 
Zijn bende schrikte en vlood van 't plein;
 
Zij beefde voor den gloed,
 
Die uit zijn glansende oogen schoot,
 
Zijne oogen rood als bloed,
 
 
 
In 't eind verging des ridders angst;
 
Hij staakte 't naar geschrei,
 
En viel bezwijmd ten gronde met
 
Ulrika aan zijn zij.

V.

 
Een aantal jaren zijn verloopen
 
En Bligger denkt nog aan de maagd
 
Die hij weleer uit 't klooster schaakte;
 
Hij voelt hoe nog die min hem knaagt
 
En hem den boezem doet ontgloeien.
 
Hij mijmert steeds, een naar gedacht
 
Ontstelt hem, doet hem soms nog ijzen
 
En plaagt zijn geest bij dag en nacht.
 
 
 
Thans zit hij eenzaam in zijn zale.
 
Hij werpt het oog ten venster uit
 
En zoekt een plaats op 't plein der sterkte
 
En zucht: ‘Daar rust zij, die mijn bruid
 
Had moeten wezen, zachte Ulrika!
 
o Gij, gij hadt dit tijgershart
 
Als 't harte van een lam doen worden.
 
O, wie verlost mij van die smart!
 
 
 
‘Ik heb getracht u te vergeten,
 
Uw min door andre wereldliefd
 
Te dooden. 'k Huwde een reine vrouwe;
 
Doch immer bleef mij de eerste liefd.
[pagina 107]
[p. 107]
 
Ik kan mijn gade slechts beminnen,
 
Zoo als men mint een zachten vriend;
 
Maar 'k voelde nimmer in haar bijzijn
 
Die drift, die hart aan hart verbindt,
 
 
 
Dit vuur, dat onze borst doet hijgen,
 
Ons van verlangen sterven doet,
 
Dat zengend de opgezwollen aders
 
Doorstroomt en alles stelt in gloed;
 
Die drift, Ulrika, die ik eertijds
 
Voor uw schoonheid heb gevoeld,
 
En die nog heden even gloeiend,
 
In mijne fiere borste woelt.....
 
 
 
Mijn gade schonk mij frissche loten:
 
Twee kindren, teêr en zacht van aard.
 
Ik min ze wel, die lieve kleinen;
 
Doch zij zijn vuurger liefde waard.
 
O, waart gij mijne bruid geworden,
 
Ulrika, waar mij ooit een kind
 
Door u geschonken, o hoe teeder,
 
Hoe vuurvol had ik het bemind!
 
 
 
Ik voel mij soms de borst wel kloppen,
 
Wanneer ik mijnen oudsten zoon,
 
Mijn braven Ulrich, aan mijn boezem
 
Mag klemmen, op zijn frissche koon
 
Een zachten vaderkus mag drukken;
 
Terwijl hij mij zijn armtjes reikt
 
Of aan mijn voeten zit te spelen: -
 
Doch 't is om dat hij u gelijkt.
 
 
 
Neen, huwelijksvreugde, kinderliefde,
 
Niets heeft dit ruwe hart voldaan!
 
Verbijstring heeft mij vastgegrepen;
 
En, wee! een aantal gruweldaân
 
Zijn zich bij de eerste komen voegen.
 
Ik heb mij blindelings in 't slecht
 
Gewenteld, om 't gevoel te dooden,
 
En te eindigen het zielsgevecht,
 
 
 
Dat in mijn afgematten boezem
 
Zich tusschen rede en woed verhief.
 
Ik werd nog slechter dan voor dezen,
 
En echter is mij 't kwaad niet lief.....
 
Men vreest mij als een woesten tijger,
 
Men beeft op 't wenken mijner hand,
 
En Bligger kent me in 't gansche Duitschland
 
Slechts als den geesel van het land!
 
 
 
o Doemnis! doe ik andren lijden,
 
Wie lijdt wat in mijn ziel gebeurt?
 
Wie voelt zich daaglijks, telken stonde
 
Den boezem zoo als ik verscheurd?
[pagina 108]
[p. 108]
 
Ja, 'k ben de geesel der streken;
 
Doch zwaarder geesel voor mij zelf.
 
Maar niemand weet dit; want mijn klachte
 
Dringt nimmer door dit zwaar gewelf,
 
 
 
Wordt buiten deze treurge zale
 
Door niemands ooren opgevat.
 
O, wisten zij, die lage dorpers,
 
Hoe soms mijn boezem wordt bespat
 
Met brandend gif. Hoe Bliggers ziele
 
Geklemd ligt in een ijzren band;
 
Dan zouden zij bij mijnen name
 
Niet voegen: geesel van het land.....’
 
 
 
De ridder zweeg. Zijn zware schedel
 
Zonk op zijn breede borste neêr,
 
En wat er uit zijn mond nog opklom,
 
Was doffe klank, dien men niet meer
 
Ontleden kon. Zoo bleef hij peinzend,
 
De ziel door helsche smart gedrukt,
 
De geest door naar gedacht gefolterd,
 
Bij 't smalle vensterraam gebukt.
 
 
 
Doch eensklaps hief hij 't hoofd weêr opwaarts;
 
Een siddring schokte zijne leên;
 
Hij staarde een stond op 't plein des burgslots,
 
En vloekend vloog hij naar beneên.
 
Hij riep op zijne ruwe bende:
 
‘Hier, schildknaap! hier, mijn helm en zwaard!
 
Waar schuilt gij, mannen! zijt gij, krijgers,
 
Voor lage dorpers dan vervaard?’
 
 
 
Maar niemand antwoordde op zijn stemme,
 
En op het binnenplein van 't slot
 
Daar stonden Steinachs dorpelingen
 
En grepen Bligger bij den strot.
 
Zij bonden hem met ijzren boeien
 
En riepen: ‘Bligger, 't is te laat!
 
Uw mannen zijn in onze handen!
 
Uw slot is ons!’ - ‘o Laf verraad!’
 
 
 
Was 't antwoord dat uit 's ridders borste,
 
Als uit een hollen kelder, drong,
 
Terwijl zijn oog als bliksem lichtte,
 
En hij zich in zijn ketens wrong.
 
Doch wederstreven kon niet baten,
 
De boeien klemden arm en been:
 
‘Waar leidt gij mij!’ riep Bligger woedend,
 
‘Waar, dorpers, leidt ge uw meester heen?’
 
 
 
- ‘Naar Frankfort, heerschap’ sprak een jongling
 
Uit 't dorp van Steinach ‘voor den troon
 
Van uwen heer, Rudolf van Habsburg.
 
Daar krijgt gij eindelijk uw loon.
[pagina 109]
[p. 109]
 
De keizer wil niet dat wij, laten,
 
Nog langer siddren voor uw hand!
 
Verstaat gij 't, Bligger, roover, moorder,
 
Verstaat gij 't, geesel van het land?.....’

VI.

 
Hoe treurig is het slot van Steinach;
 
Hoe stil, hoe eenzaam is de streek!
 
Men hoort 't geritsel van het loover,
 
Het zacht gemurmel van de beek,
 
Waar eertijds woeste kreten galmden,
 
Waar nimmer stilte of ruste was.
 
't Schijnt of de woeste zee haar baren
 
Veranderd heeft in spiegelglas.
 
 
 
En waarom is daar op den gevel
 
Het fiere, trotsche wapenschild
 
Aan stuk geslagen, waarom schijnt het
 
Hier alles toch zoo naar en wild?
 
Heeft ridder Bligger dan de streke
 
Verlaten, met zijn woeste bend,
 
Heeft hij zijn trotsch kasteel begeven
 
Of zag hij reeds zijns levens end?
 
 
 
Neen, Bligger woont nog in de sterkte;
 
De dood heeft hem nog niet geraakt:
 
Hij leeft nog altijd daar op Steinach;
 
Maar zijne ziel is diep gekraakt.....
 
O, ziet gij hem daar in een leunstoel
 
Gezeten, op het binnenplein,
 
Het haar vergrijsd, het oog verstorven,
 
Zich koestrend in den zonneschijn?
 
 
 
Hervindt gij nog op 't ruwe wezen
 
Die eedle trekken van weleer?
 
Het forsche hoofd, voorheen zoo moedig,
 
Bukt afgemat ten gronde neêr.
 
Vier jaren hebben die verdelging
 
In 's ridders lijf te weeg gebracht;
 
Want vier jaar lang werd zijne ziele
 
Gepijnd, gefolterd dag en nacht.
 
 
 
Zijn forsche spieren zijn gekrompen,
 
Zijn zenuw is ontsteld, zijn voet
 
Kan 't matte lichaam niet meer dragen,
 
En kalm en lauw vloeit thans zijn bloed.
 
Des middags slechts doet hij zich brengen
 
Daar in dien hoek van 't binnenplein;
 
Dien lieft hij en daar komt hij droomen,
 
Zich koestrend in den zonneschijn.
[pagina 110]
[p. 110]

VII.

 
't Is nacht. De maan schiet zacht haar stralen
 
Ter kamer in, waar Bligger ligt
 
Op 't smartvol krankbed neêrgezonken,
 
Waar hij zijn weenende oogen dicht
 
Poogt toe te sluiten, om een stonde
 
Te voelen 't zalig, zacht genot
 
Des slaaps; een stonde te vergeten
 
Het nare van zijn treurig lot.
 
 
 
Hij smeekt, de handen saamgevouwen,
 
Dat God hem toch een weinig rust
 
Zou willen schenken, hem doen smaken
 
Dien lang ontroofden slapenslust.
 
Doch 't is om niet, zijn brein is duislig,
 
Zijn hoofd is brandend en het lij,
 
Dat in zijn boezen rond blijft woelen,
 
Verjaagt den slaap van zijne zij.
 
 
 
Hij ziet zijn bedkoets als omgeven
 
Door schimmen, die met beenig hand
 
Op hunne diepe wonden wijzen,
 
Wier flikkrende oog eenen brand
 
In zijnen boezem diep ontsteken,
 
En dooven zijne levenskracht,
 
Hem beurtelings schijnen toe te roepen:
 
Ik werd door uwe hand geslacht!.....
 
 
 
Het zweet druipt van zijn grijzen schedel,
 
Het harte klopte hem fel en zwaar;
 
Hij lijdt als een gedoemde ziele,
 
En zijn gezucht klinkt dof en naar.
 
Doch eensklaps blinkt aan 't gothisch venster
 
Een geest, door hooger glans verlicht,
 
Voor wien het heir der nare spooken
 
Als 't duister voor de zonne zwicht.
 
 
 
Die geest treedt nader bij het rustbed
 
Hij staart den ridder zachtjes aan,
 
En Bligger voelt zijn ziel bedaren,
 
Zijn bange schrik en angst vergaan.
 
Het is de schimme van Ulrika,
 
In blanken kloosterdos gekleed;
 
Haar aangezicht draagt geene sporen
 
Van 't vroeger uitgestane leed.
 
 
 
Zij buigt zich bij het rustbed neder
 
En spreekt: ‘o Ridder, wees getroost,
 
De Heer zal u barmhartig wezen,
 
Omdat gij 't boetend pad verkoost.
 
Groot was het aantal uwer zonden
 
En, zoo als 't eens de abdisse zet:
 
De maat was vol, en na de zonde
 
Moest volgen zwaar en bitter lij.
[pagina 111]
[p. 111]
 
‘En zwaar en lang hebt gij geleden;
 
God heeft uw hoogmoed fel gekraakt
 
En, voor het welzijn uwer ziele,
 
U tot zijn laat en slaaf gemaakt, -
 
Wanneer Hij toeliet, dat, te Frankfort,
 
Rudolf van Habsburg uwe faam
 
Voor gansch Europa deed onteeren,
 
Uw adel brak en schond uw naam;
 
 
 
‘Wanneer die rechter voor uw voeten
 
Uw ridderzwaard aan stukken sloeg;
 
Met verontwaardiging in de oogen,
 
U schandlijk uit den Rijksdag joeg.
 
O, dat, dat waren harde slagen,
 
Bekwaam om uw hoovaardig hart
 
In rouw te breken doen, uwe ziele
 
Te smelten doen in bittre smart.....
 
 
 
‘En zoo, zoo ging het. Gij hebt 't lijden
 
Met ootmoed van Gods hand ontvaân;
 
Gij hebt het hoofd terneêr gebogen,
 
Zijt tegen God niet opgestaan.
 
Dit heeft u 's hemels gunst gewonnen,
 
Gij zijt terug in Gods genâ;
 
Want nimmer komt de rouw eens zondaars,
 
't Oprecht berouw, bij God te spa.
 
 
 
‘Hoor, Bligger, hoor naar mijn woorden:
 
Uw levensbaan reikt aan haar end,
 
En daarom is 't dat mij de Heere
 
Ter uwer zielvertroosting zendt.
 
Hij zal barmhartig u ontvangen;
 
Uw boeten heeft zijn lietde ontwaakt,
 
Zijn heilge gramschap doen bedaren
 
En hem u weêr ten vriend gemaakt.
 
 
 
‘Gij echter zult in 't aardsche leven -
 
Zoo wil het de eeuwge, hooge God -
 
Geen zoet genot, geen vreugd meer kennen.
 
Slechts, ter verzachting van uw lot,
 
Zal u mijn woord een zaak verkonden,
 
Die ge in uw leven niet zult zien;
 
Maar die u toch tot troost zal strekken,
 
Schoon ze in de toekomst zal geschiên:
 
 
 
‘Uw Ulrieh zal, door vrome daden,
 
Door rein gemoed en zachte deugd,
 
De smart, die thans zijn hart doet bloeden,
 
Veranderd zien in gulle vreugd.
 
Hem is 't gegeven uwen adel
 
't Herwinnen en het oud blazoen
 
Weêr op de poorte van het burgslot
 
In heerlijkheid te glansen doen.
[pagina 112]
[p. 112]
 
‘‘Hij zal uw ouden stam vereeuwen;
 
Uw naam, die thans een schandvlek is;
 
Zal hij aan zijne stamgenooten
 
Als een volheerlijke erfenis
 
Eens achterlaten. Roem en glorie
 
Verwachten hem, en tot geen schand,
 
Maar wel tot eer, wordt hem de name
 
De naam van geesel van het land.....’
 
 
 
Ulrika zweeg en was verdwenen,
 
En Bligger staarde een poos, en boog
 
Het hoofd ter neder, op 't de peluw;
 
Hij voelde zicht 't belemmerd oog
 
Als door een zachte hand gesloten,
 
Een kalme slaap omving zijn brein
 
En deed hem last en leed vergeten,
 
Hem eenge stonden zalig zijn.
 
 
 
Drie dagen waren pas verloopen,
 
Toen Bligger op zijn ziekbed lag
 
En, door zijn huisgezin omgeven,
 
Zijn laatste stonde naadren zag.
 
Die laatste stond was heilig: Bligger
 
Was reeds verzoend met God den Heer.
 
Men hoorde hem voor 't laatst nog zuchten:
 
‘Ulrika!’ en hij was niet meer.
 
 
 
Zoo als de reine, zaalge nonne
 
Het aan den ridder had voorzegd.
 
Herwon zijn zoon, in later tijden,
 
Door roem en faam, zijn adelsrecht.
 
Hij hield den naam, die me aan zijn vader
 
Weleer tot schand gegeven had,
 
Maar die hij, door zijn moed en deugden,
 
In eerenaam veranderd had.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken