Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees
Afbeelding van De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder VreesToon afbeelding van titelpagina van De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.43 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Illustrator

Emiel Walravens



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees

(1910)–Constant de Kinder–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 115]
[p. 115]

[XII]



illustratie

Een paar maanden zijn er verloopen sedert Jan en zijn gezel het slot van Grembergen verlaten hebben. Hun zwerftocht heeft hen naar het westen gevoerd voorbij Audenaarde en Kortrijk. Jan is steeds dezelfde vroolijke, onbezorgde en levenslustige jongeling gebleven. Dokus is bijna niet meer te herkennen. Zijne eertijds bleek-ziekelijke gelaatskleur heeft plaats gemaakt voor een gezonden blos; zijne wangen zijn voller, zijn tred is vaster, zijne leden meer gespierd; ook zijne taal is geheel ontdaan van de vreesachtige bedeesdheid van vroeger.

Menig avontuur hebben zij reeds beleefd en telkens heeft de knaap blijken gegeven van kracht en onversaagdheid. Jan is hoogst tevreden over zijnen leerling.

Het gezelschap is ondertusschen aangegroeid met een derden makker, van welken zij beiden om het meest houden: een hond! Op zekeren dag hadden zij het dier naast den weg vinden liggen, gewond en bijna stervend van uitputting. De beide jongelingen hadden medelijden met het arme beest; zij reinigden en vermaakten zijne wonden en gaven het te eten en te drinken. De hond kwam spoedig bij en toen zij hunnen weg wilden voortzetten, volgde hij hen op den voet. Aanstonds waren onze vrienden t' akkoord hem in hun gezelschap op te nemen. Daar zij niet wisten hoe het beest vroeger heette, werd hij op voorstel van Jan, Schol genoemd.

't Was precies geen heel mooie naam, maar hoeveel dierbare herinneringen riep hij Jan niet voor den geest.

Schol was een prachtig dier, zooals men er nergens bij de landlieden aantrof. Zijne hooge en toch slanke gestalte verried buitengewone kracht en vlugheid; een halsband, van korte, ijzeren pinnen voorzien, omsloot zijnen gespierden nek; zijne eenigszins afhangende bovenlip verborg eene dubbele rij tanden, die slechts te vergelijken waren met het gebit der groote roofdieren.

[pagina 116]
[p. 116]

Waarschijnlijk had Schol dezen of genen edelman toebehoord en zich op de jacht door een vlug wild laten medeslepen verre van den jacht-stoet. Vervolgens, dit was de meening van Dokus, was hij, terwijl hij te rusten lag, door kwaadwillige boeren verrast en had voor de overmacht het onderspit gedolven.

Jan, die bijna al de honden te Antwerpen kende en menigmaal slaags geweest was met de grootste en kwaadaardigste, verzekerde dat hij nooit een hond gezien had, die met Schol kon vergeleken worden.

- Schol is een sterk dier! dus besloot hij.

Van Jan komende had die verklaring geene ijdele beteekenis. Het volgend avontuur zal er overigens een doorslaand bewijs van leveren.

 

Op zekeren avond, na een flinken marsch, bereikten zij den zoom van een dicht woud, dat zich tot den gezichteinder uitstrekte. Nergens, hoe scherp zij ook links en rechts keken, nergens vertoonde zich eene woning, waar zij onder dak konden komen.

- Zouden we niet liever terugkeeren naar het dorp, waar wij in den namiddag stilhielden? Als we flink doorstappen kunnen we het nog bereiken vóór het volslagen nacht is!

- Waarom terugkeeren, vroeg Jan. Zijt ge bang?

- Neen, dat eigenlijk niet, meende Dokus. Maar wie weet hoe groot dit bosch is.

- De grootte van dit bosch gaat ons niet aan. Vooruit maar, we zullen wel ergens aanlanden!

- En zoo wij niets vinden?

- Wel, dan slapen we op het mos, onder dezen of genen boom. We hebben immers onze dikke mantels!

- Zouden er geene wilde dieren of baanstroopers......

- Waarover gij u toch bekommert! We hebben immers een flinken wachter bij ons! Komaan, vooruit!

Dit zeggende sloegen zij den smallen weg in, die naar de donkere diepten van het woud voortkronkelde.

Op sommige plaatsen was het bladerdak boven hunne hoofden zoo

[pagina 117]
[p. 117]

dicht, dat er geen enkel plekje van den hemel doorheen te bespeuren was en het gaanpad bijna geheel onzichtbaar werd. Toch gingen zij nog geruimen tijd voort, geleid door Schol, die hun voorging, en wiens instinct hun in de duisternis goed te pas kwam. Zonder dien onfaalbaren gids waren ze al lang van het pad afgedwaald. Nu en dan stootten ze tegen eenen over den weg kromgegroeiden boomstam of struikelden over boven den grond uitstekende wortels.

Eindelijk gaf Jan de partij op en sprak:

- Laat ons niet verder sukkelen, en hier ergens een plaatsje zoeken om te vernachten. Morgen als de zon schijnt zullen we onzen weg voortzetten.

Een oogenblik daarna zaten ze beiden onder eenen boom op het mos, waarop ze hunne dikke mantels uitgespreid hadden.

Dokus haalde uit zijne reistasch brood en spek te voorschijn en verdeelde den heelen voorraad in drij gelijke paarten: een voor Jan, een voor zich zelven en een voor Schol.

- Ons avondmaal is wel wat droog, maar in 't eerste dorp, waar we aankomen, zullen we een pot meer drinken, jokte Jan.

Zeggen, wie van de drie reisgenooten met den meesten eetlust zijn maal verorberde, kunnen wij niet, doch niemand zal er aan twijfelen, zoo wij verklaren dat Schol het eerst met kauwen en slikken ophield.

Nadat de laatste beten doorgezwolgen waren, wikkelden de beide jongelingen zich in hunne mantels en legden zich te rusten.

- Schol, goed op uwe meesters passen, hoor! Zet bij het minste onraad uwe keel maar eens duchtig open om ons te wekken!

't Was of de hond den spreker begreep, want hij kwispelstaartte even en sloeg een onderzoekenden blik rondom zich. Weinige stonden later bewees de regelmatige ademhaling der jongelieden, dat zij in slaap gezonken waren.

Schol heeft zich tusschen beiden neergevlijd, den zwaren kop rustend op de uitgestrekte voorpooten; weldra sluit ook hij de oogen.

Slaapt het dier? Misschien wel. En toch is er iets, dat in hem waakt, want bij het minste geritsel bewegen zich zijne ooren en wordt zijn neus door een lichte trilling bewogen.

Uren verloopen. Jan droomt dat hij met eene prinses getrouwd is en met haar te Antwerpen terugkeert. Gevolgd door paadjes en dienaars

[pagina 118]
[p. 118]

betreedt hij het Krabbenstraatje en ziet zijn Grootje, dat hem met open armen tegensnelt......

Plotseling wordt hij gewekt door een woedend geblaf. Hij springt overeind, het zwaard in de vuist, bereid tot aanval of verdediging. Ook Dokus is reeds te been en heeft van leer getrokken.

- Schol!

Op eenigen afstand vandaar weerklinkt opnieuw het blaffen van den hond, gevolgd door een wild en woedend gehuil.

Dokus grijpt Jans arm vast en fluistert hem toe:

- Wolven!

- Wolven?

- Ja! Schol is met hen aan slag!

- Vooruit, dan! We zullen hem een handje helpen!

Beide jongelingen loopen vooruit in de richting, vanwaar het gehuil hun tegenklinkt. De morgen vervult het bosch met een flauwe schemering, welke hun toelaat snel te vorderen. Weldra bereiken zij een opene boschplek, waar een onverwacht schouwspel hunne blikken treft. Op den grond liggen een paar wolven door Schol doodgebeten; deze bevindt zich een weinig verder, door een vijftal wolven omringd; hij verweert zich op vreeselijke wijze en met eene kunde, die den welafgerichten strijdhond verraadt.

Aan zijn eigen krachten overgelaten zou het moedige dier op den duur het strijdperk moeten ontvluchten of wel bezwijken. Maar de hulp is daar. Twee zwaarden flikkeren en suizen door de lucht; twee wolven storten neder. De ondieren verdeelen zich; Jan en Dokus staan elk voor eenen nieuwen vijand. Dokus zet zich zwijgend schrap, gereed om den vijand op de punt van zijn degen te ontvangen. Jan daarentegen lacht. Een zwaai, een stoot...... Een der ondieren ligt in zijn bloed te wentelen; het andere stort onthoofd neder.

Ondertusschen heeft Schol zijnen tegenstander met verdubbelde woede aangetast. Maar de wolf moet, voor wat woestheid, grootte en kracht betreffen, voor zijn vijand niet onderdoen. Nu eens rollen zij over den grond, dan weer richten zij zich op de achterpooten, terwijl zij elkander met de voorsten schijnen vast te houden. Beider oogen gloeien; woedend doen zij pogingen om den eenen den anderen de blinkende tanden in den strot te planten. Zij weten echter instinctmatig dat zij die zwakke plaats

[pagina 119]
[p. 119]


illustratie
Dokus zet zich zwijgend schrap.


[pagina 121]
[p. 121]

moeten beschermen. De strijd wordt vlug en met afwisselende kansen voortgezet. Een der ooren van Schol heeft reeds kennis gemaakt met het scherp gebit van den wolf; deze op zijne beurt heeft met zich los te rukken een gedeelte zijner kaak tusschen de tanden van Schol gelaten.

De wolf is blijkbaar een ervaren vechtersbaas; zijn roode muil beweegt zich vlug van links naar rechts om zijn tegenstander te verschalken. Deze schijnt echter niet aan zijn proefstuk te zijn; hij is even vlug als de wolf, wien hij als een bekwaam schermer telkens zijn scherp gebit voorhoudt, zoodat bijwijlen hunne tanden elkander kletterend ontmoeten.

Plotseling, als bij onderlinge overeenkomst, laten de beide dieren elkander los en treden een paar stappen terug om even adem te scheppen, alvorens den aanval te hernieuwen. Jan maakt van de gelegenheid gebruik, springt toe, grijpt den wolf bij een der achterpooten, zwaait het ondier een paar malen in een kring boven zijn hoofd en verplettert hem daarna de ribbenkast tegen den naastbijzijnden boom...... De strijd is beslist.

Schol staat een oogenblik verbaasd te kijken, loopt daarna van den eenen wolf naar den anderen, beruikt ze grommend, gereed om bij de minste beweging toe te bijten en komt daarna vroolijk blaffend en met den staart kwispelend naar zijne meesters geloopen. Deze streelen hem op beurt den rug.

- Goed gewerkt, Schol, goed gewerkt, roept Jan. Ik geloof niet dat die kerels u erg beschadigd hebben!

De wonden van den hond werden onderzocht en onbeduidend bevonden. Wel waren zijn muil en zijne pooten met bloed bevlekt, maar het was grootendeels dat zijner tegenstanders. Behalve zijn gehavend oor en eene wonde aan de kaak was hij ongedeerd uit den strijd getreden. Zijn lederen halsband had op merkwaardige wijze zijnen hals tegen de tanden der wolven beschermd.

- Zie, Jan, zei Dokus, nu weten wij wat voor een gezel wij in dien hond hebben. Ik beken zonder schaamte dat ik, met mijne wapens er bij gerekend, als het er op aan komt, geen halven Schol waard ben!

- Zoo denk ik er ook over, voor wat u betreft, antwoordde Jan lachend. In alle geval, gij hebt beiden getoond, dat ge niet bang waart en dat doet mij plezier! Ik ben tevreden over u!

Eenige oogenblikken later hadden de jonge lieden hunne kleedij in orde gebracht en werd de tocht voortgezet.

[pagina 122]
[p. 122]

Bij eene beek gekomen kreeg Schol een flink bad. Met zichtbaar genot plaste, sprong en zwom hij in het heldere water rond. Toen hij zich daarna op den boord duchtig uitgeschud had en vroolijk heen en weer liep was al het bloed van zijn lichaam verdwenen en zag hij er, volgens Jan's meening, splinternieuw uit.

- Zoodra we ergens aanlanden, vriend Schol, krijgt ge eene dubbele portie!

De hond scheen dit verstaan te hebben, want hij blafte lustig en sprong tegen Dokus op, hetgeen voor gevolg had, dat deze het evenwicht verloor en met zijn viervoetigen kameraad in 't gras buitelde.

Nog geruimen tijd rolde het gesprek over de wolven. Deze dieren, waarvan men thans niet meer hoort in het noordelijk en het middelgedeelte van België, en welke slechts bij strenge winters in de Ardennen aangetroffen worden, leefden toenmaals in grooten getale in de bosschen van Vlaanderen, Brabant, Limburg, Luik, en Henegouwen. Sedertdien is de bevolking van ons land op verbazende wijze vermeerderd, en daar, waar vroeger die roofdieren bij hoopen rondzwierven, strekken zich thans heerlijke weilanden en vruchtbare akkers uit.

En waar eertijds de nederige, leemen hutten der verdrukte lijfeigenen stonden, waar armoede en ellende, onwetendheid en verdrukking heerschten, ziet men thans lachende dorpen oprijzen...... O, die goede, oude tijd, niet waar, lezer?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken