Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven van Sophië aan mr. R. Feith (1807)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
Afbeelding van Brieven van Sophië aan mr. R. FeithToon afbeelding van titelpagina van Brieven van Sophië aan mr. R. Feith

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.45 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven van Sophië aan mr. R. Feith

(1807)–Johannes Kinker–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina XXIII]
[p. XXIII]

Eerste brief.

[pagina 1]
[p. 1]

Aan Mr. Rhynvis Feith.
Eerste brief.

 
Ja, feith, het moest zoo zijn; op 't stil en vreedzaam land;
 
Maar niet omsloten van Natuur,Ga naar eind(1.) droomde ik van kant.
 
He is gedaan; 'k wil mij voortaan met menschenvrinden,
 
Maar met geen wormpjes of nog kleiner tuig verbinden.
[pagina 2]
[p. 2]
 
'k Geniet de schoonheid der Natuur. Gij ook: 't is waar.
 
Doch, feith, gij doet dit als een oude treuselaar.
 
Het belge u niet, mijn vriend, uwe ongekorven diertjes,
 
Uw sprietjes, stofjes en uw teêrgeliefde piertjes
 
Zijn in de Schepping op hun plaats; dat 's buiten kijf,
 
Maar, met dat al, ik hoû dat ontuig van mijn lijf.
 
Gij zijt partijdig voor die diertjes. In uw dichten
 
Zoekt gij bij voorkeur daar uw lezers meê te stichten.
 
Men spreekt er zomtijds van; maar, zoo 'k het zeggen zal,
 
Ik laatze kruipen, als ik denk aan 't schoon Heeläl.
 
En, waarom laat gij me uit een wereld vol van schimmen,
 
En wel langs rozen tot d'onstoflijk' opwaards klimmen?
 
Hoe schraal is dit berijmd! Hoe mager in de daad,
 
Voor u, die zelfs een leer, die droog en dor is, haat.
 
U deed een vijand van uw rust dien Wijsgeer kennen:
 
Aan zijn scherpzinnigheid zult gij u nooit gewennen.
 
Hij bleef een doolhof voor uw' geest na al uw vlijt?
 
Zoo dra gij reinhard vond, toen waart gij kant weêr kwijt.
 
Maar wie toch deed, om al uw zielrust te verdelgen,
 
U gotlieb fichte door uw naauwe keel verzwelgen?Ga naar eind(2.)
 
Dat was conscientiewerk. Wie ried u dat toch aan?
 
Neen, feith, daarvan hebt gij onmooglijk iets verstaan.
[pagina 3]
[p. 3]
 
Fichte - is een denker, die zelfs kant door kant wil kanten,
 
Gij droomt van wurmpjes en die man van olijfanten.
 
Waarom toch wart gij die twee menschen onder één?
 
Kant wandelt, fichte vliegt, en gij? - gij hinkelt heen.
 
Zoo gaat het niet: wel hei! is dit filosofeeren? -
 
 
 
En wilt gij, tot uw straf, in versen, dit probeeren?
 
Nog nooit spraakt gij zoo stroef in rijmerij en maat. -
 
Gij wilt geen vleijerij; ik zeg u, waar 't op staat.
 
Maak versjes op het graf: dan kunt gij lof verdienen;
 
Maar tegen kant!... kijk, vriend, dat geef ik u in tienen!
 
In prosa kunt gij 't niet, al schrijft gij reinhard uit.
 
Waarom de allarmklok dan met zoo veel drift geluid?
 
 
 
En waarom moet de leer der arme Kantianen
 
Of huichlen, of wel den weg tot wanhoop banen?
 
 
 
Tot wanhoop: - want gij zwijgt geheel van huichlarij:
 
Daar vindt gij, zoo het schijnt, uw rekening niet bij. -
 
Tot wanhoop dan? - Waarom? - Om dat de zuivre waarde
 
Der deugd in 't stelzel wordt gevonden, niet op de aarde?
[pagina 4]
[p. 4]
 
‘De beste (zegt gij) voelt iets zinlijks in zijn' wensch;
 
De zwakste volgt zijn' lust nog staâg als reedlijk mensch.’
 
En dit belet uw hart om in 't verschiet te hopen?
 
Daarom zet deze leer de deur der wanhoop open? -
 
 
 
De zwakste houdt dan toch zijn' lust een weinig in,
 
En maakt met kants critiek, schoon traagjes, een begin.
 
Dit doet gij zelf, geloofme, ofschoon gij 't niet wilt weten:
 
Gij houdt meer van den sterkst' al was hij laag gezeten,
 
Dan van d'ellendeling, al zat hij op den throon;
 
Niet waar? - Waarom? de een denkt veel minder op het loon.
 
Hij zegt meer; ‘'t moet zoo zijn’ - laat u en andren praten,
 
En zal om lief of leed zijn voetspoor niet verlaten.
 
Gij zit met zulk een mensch, meer dan gij denkt, gebruid:
 
Gij teemt maar van geluk; en hij, hij lacht u uit.
 
Gij wilt, maar kunt hem toch uwe achting niet ontzeggen.
 
Heeft hij noch heul noch troost, dan moet hij onderleggen;
 
Dit weet hij even goed als gij; doch hij gaat voort,
 
Tot dat de dood hem op zijn eenzaam wegje stoort.
 
Hij ziet een' beetren staat, in 't hoog verband der plichten,
 
Die, zoo hij 't noodig heeft, zijn' arbeid kan verligten.
[pagina 5]
[p. 5]
 
Hij voelt in zich een kracht verheven boven 't lot;
 
En vindt, waar gij 't niet zoekt, de onsterflijkheid en God.
 
Hij ziet in 't ware en 't schoone en 't deugdzame, idealen,
 
Waar naar de rede en smaak de waarde en graad bepalen,
 
En schoon de hoogste graad, denkbeeldig is, niets meer,
 
Werpt hij zich op zijn' weg niet angstig troostloos nêer.
 
Hij wil 't geluk, maar niet tot gids, op 's levens paden;
 
Doch vindt in zuivre deugd den maatstaf zijner daden.
 
 
 
‘Maar niemand heeft misschien zijn' plicht zoo rein betracht,
 
Misschien ook wordt het nooit op aard zoover gebragt.’
 
En, gaat door dit misschien die maatstaf dan verloren?
 
't Volmaakte in wat het zij, kwam ons nog nooit te voren;
 
Maar valt het streven naar volmaaktheid daar door weg? -
 
Gij klaagt, en zucht, en jankt, maar zonder overleg:
 
‘Wie zal zich het geluk ten volle waardig keuren?’
 
Geen mensch. - Maar geeft dit stof om hopeloos te treuren?
 
‘Uw leven loopt in strijd in ijdle poging af,
 
Gij rilt de toekomst aan - en wanhoop toeft bij 't graf.’
 
Hoe? is de strijd der deugd bij u een iedel poogen?
 
Getuigt niet zelfs die strijd van 't menschlijk vermogen?
[pagina 6]
[p. 6]
 
Wie voelt bij zulk een' strijd zich machtloos, naakt en arm?
 
Gij rilt hier van de koude en ik gevoel mij warm.
 
 
 
Nu volgt uw reiziger, die zijnen moed voelt zinken,
 
Terwijl hij in de verte een weiflend licht ziet blinken.
 
Daar hebt gij onbedacht uw eigen beeld gemaald.
 
Gij zijt die reiziger, die in het donker dwaalt.
 
Ge omsluit van allen kant het licht van uw lantaren,
 
Als met een korenmaat. Nu gaat ge op 't lichtje staren,
 
Dat in de verte voor uw scheemrende oogen zweeft. -
 
Maar man! gij zijt het zelf, die u dit straaltje geeft:
 
In uw lantarentje bleef noch een gaatjen open.
 
Gij zoekt het schijnzel ver van u, en gaat aan 't loopen;
 
Terwijl ge op alles, slechts niet op dit gaatje let.
 
Ach waarom deedt gij niet als 't Kindje op uw Vignet?
 
Ik meen het kleinste: want dat dikke vette wichtje,
 
Die krullebol met zijn trompetters-aangezichtje,
 
Staat lui en ledig in het middaglicht bij nacht.
 
Waar haalt gij 't toch van daan? Het is niet kwaad bedacht:
 
Zoo kan men middernacht en dag wel zamen teekenen;
 
Maar buiten 't printje valt er niet veel op te rekenen.
[pagina 7]
[p. 7]
 
Doch, komen wij te rug op uwen sterken man,
 
Die meer verzoeking, dan die zwakke, lijden kan!
 
Waarom toch geeft gij zelf de voorkeur aan dien sterken?
 
Mijn lieve rhynvis feith! spreek, kunt gij 't nog niet merken?
 
't Is, wijl hij aan den plicht een reiner offer brengt,
 
En minder zinlijkheid in zijne drijfveer mengt.
 
‘Maar minder is toch iets.’ Wie zal het wederleggen?
 
Zelfs op uw' besten valt er nogthans iets te zeggen.
 
Hij is geen heiligje: de rede en haar bevel
 
Is niet zijn eenigst doel: hij zelve weet dit wel.
 
Al wordt hij ook vergood: al is hij zelfs een wonder;
 
Er loopt toch met dat al iets van Sinte Anna onder.
 
Ja, als hij tegen den goedkoop niet vreeslijk dingt;
 
Dan zegt hij 't, waar de schoen zijn exteroogen wringt.
 
Hij wil gelukkig zijn: dit hoeft gij niet te vragen;
 
En volgt de Rede; schoon 't geluk hem blijft behagen. -
 
 
 
Spreek! klom zijn deugd niet, toen hij haar de voorkeur gaf,
 
En echter niets verwachtte aan de andre zij van 't graf?Ga naar eind(3.)
 
't Is moeilijk, ik beken 't; - maar wordt naar uw gedachten
 
De deugd dan edel als zij ligt is in 't betrachten? -
[pagina 8]
[p. 8]
 
De Godheid schuilt met glans hier achter het gordijn:
 
Met volle zekerheid zou ieder deugdzaam zijn.
 
 
 
Feith, van uw' eersten Brief hoef ik niets meer te lezen:
 
Ik kan, dewijl ik moet, al willend deugdzaam wezen.
 
't Gevoel van eigen waarde, al klinkt die taal wat stout,
 
Is voor mijn hart genoeg. Wie 't ook voor trotsheid houd';
 
Ik vind hier, in mijn' kring, een straal uit hoogre kringen.
 
Zie daar, in 't kort, de vrucht van mijn bespiegelingen.Ga naar eind(4.)
eind(1.)
Men moet door de Metromanie al geweldig gekweld zijn, wanneer men ernstig besluiten kan, om eenig Wijsgeerig stelzel in Versen te bestrijden. Nimmer ook is de Heer feith zoo ongelukkig in zijne kunst geslaagd; als in deze Brieven. Dan eens zijn zijne Versen gezwollen, dan weder zoo mager en dor dat zijn stijl beneden het Prosa daalt. Zulk eene contrasteerende afwisseling kan in het burleske somtijds eene goede uitwerking doen; de Hekeldichters mogen er zich van bedienen; maar aan de gevoelvolle Zanggodin van den Heer feith, altijd ernstig, altijd gereed om in tranen weg te smelten, kan dit niet geöorloofd zijn. Bij dit algemeene gebrek vertoonen zich verscheiden meer bijzondere gebreken, die door den dwang van het rijm en de maat veroorzaakt zijn; maar daarin echter geene verschooning kunnen vinden. Zich daaraan toegevende, zouden de Dichters eindelijk onverstaanbaar beginnen te worden. Onder de bedoelde gebreken, waar van deze Brieven niet misgedeeld zijn, moet ook de wonderlijke uitdrukking ‘omsloten van natuur,’ geteld worden. Men zegt; wreed, zacht, goed, kwaad van natuur, en dan beteekent dit wreed enz. van aard; maar omsloten van natuur, dat is, van aard, wekt of geheel geen of een bij uitstek vreemd denkbeeld in ons op, dat zeer veel zweemt naar ‘bekrompen van natuur,’ en ondertusschen wil de Heer feith er mede te kennen geven, dat sophië door de natuur omringd of misschien wel ingesloten is.
eind(2.)
Zonder nu nog aan te merken dat de Dichter hier fichte met kant verwart, is zijne Metrische vertaling van de plaats van fichte, welke hij bedoelt hier opzettelijk zeer ontrouw, fichte zegt daar in zijne gewone krachtige en dikwils Dichterlijke taal:
‘Gij zijt Gods slaven niet, maar vrije medeburgers in zijn Rijk. Zelfs zijt gij van hem niet afhanglijk: Gij neemt de Godheid in uwen wil op, en zij klimt voor u van haar' Wereldtroon af.’
Dit nu zegt toch geheel iets anders dan:
 
Ik kan in mijnen wil den wil van God verzwelgen.
 
Ik kan hem dwingen, dat zijn Almagt, mij ter baat,
 
Ten zetel afstijge en haat' Wereldtroon verlaat?
Hij wil er alleen mede zeggen: (want dit is het oogmerk door zijne gantsche Appellation heen) God, wiens eer men verkort door hem onder onze bekrompene verstandsbegrippen b.v. dat der oorzaaklijkheid op te nemen, kan geen beheerscher van vrije wezens zijn: hij komt u te gemoet, wanneer gij zijnen wil tot den uwen maakt.’ Maar verzwelgen en dwingen, zijn zaken waar aan de man niet gedacht heeft.
eind(3.)
Dat een waarlijk deugdzaam mensch zijn loon in een' hoogren voor hem onbekenden kring niet te gemoet zou zien, laat zich bijna niet denken; maar het blijft nogthans eene waarheid, die niet van diepe bespiegelingen afhangt, maar voor het gewone menschenverstand blijkbaar is, dat hij, die zich van het tegendeel overtuigd houdt, en die na zijn tegenwoordig bestaan geen ander verwacht, en echter naar zijn' plicht blijft handelen, meer aanspraak heeft op onze hoogachting, dan hij, wien de hoop op belooning of de vrees voor straf in bedwang houdt. Of menschelijke deugd op aarde ooit tot die hoogte stijgen zal? Een vraag, die dagelijks het struikelblok der heele, halve en quart Eudomonisten is - doet hier waarlijk niets ter zake. Zoo zou men ook kunnen vragen; of het schoonst mogelijke mensch immer zou geboren worden? en hier aan twijfelende, moeten besluiten, dat idealen der schoonheid louter herssenschimmen waren.
eind(4.)
Al wat er in dien eersten Brief volgt, komt buiten de talrijke hors d'oeuvres op het zelfde neêr.
‘Ik heb behoefte om gelukkig te zijn, deze behoefte kan ik niet verbannen. Mijn deugd zit aan mijn zinlijkheid nog vast. (pag. 10.) Ik ben dier en geest te gader. Het eerste moet den laatsten behulpzaam zijn.’
 
‘Ach om reeds geest te zijn siert gij (sophië) nog de aard te zeer.
 
Geen hart of 't knielt met glans (?) voor zulk een menschheid neêr.’
En diergelijke schoone zaken meer.
Maar wie zal nu tegen dit alles iets inbrengen? Dat onze deugd, hoe zeer het wat wonderlijk klinkt, aan onze zinnelijkheid vast zit, zal, wel begrepen, door niemand gelogend worden. Maar iets, dat vast zit, blijft, zou ik zeggen, toch altijd onderscheiden van dat geen waar aan het vast zit. Dat het dier den geest en deze op zijn beurt het dier behulpzaam moet zijn is, in onzen toestand, even waar; maar ontneemt dit iets aan het denkbeeld, dat wij van zuivre deugd hebben? - Dat sophië nog te schoon is, om reeds geest te zijn, zal men, op de verzekering van den Heer feith, ook wel willen gelooven; dat alle harten voor hare menschheid, en dat zelfs met glans, nederknielen, kan even waar zijn; (de Heer feith is een kenner: dit weten wij) maar wat doet dit alles hier ter zake? Moet zij daarom, gelijk hij laat volgen, geen menschelijk geluk aan bespiegelingen opofferen voor een deugd, geschikt voor hooger kringen? Ondertusschen dit alles zegt hij in éénen adem aan 't einde van zijnen eersten Brief, na dat hij de twee volgende regels had laten voorafgaan:
 
Sophië! blijf den waan der trotsche Rede vrezen,
 
Wees wat uw hart u zegt, en gij zult deugdzaam wezen.
Hoe hangt dit alles te zamen? Welke overgangen? Hoe vele denkbeelden ontmoeten elkander in deze zes versen, welke, zoo zij al niet voor elkaâr schrikken, ten minste verwonderd moeten staan, dat men hun, in een leerdicht tegen de Kritiesche Wijsgeerte, in het kleine bestek van zes regels bijeenbragt.
Waarlijk de Dichter beleeft zijne grondbeginzelen bij uitnemendheid wel! - Hoe dwaas is 't - zegt hij pag. 12.
 
Hoe dwaas is, 't door betoog de waarheén op te sporen,
 
Die tot het wezen onzer reedlijkheid behooren.
Wie zulk eene dwaasheid aan den Heer feith te laste legt, belastert hem.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken