Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven van Sophië aan mr. R. Feith (1807)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
Afbeelding van Brieven van Sophië aan mr. R. FeithToon afbeelding van titelpagina van Brieven van Sophië aan mr. R. Feith

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.45 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven van Sophië aan mr. R. Feith

(1807)–Johannes Kinker–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

Tweede brief.

[pagina 15]
[p. 15]

Aan Mr. Rhynvis Feith.
Tweede brief.

 
Uw tweede Brief, mijn Vriend, springt leelijk achter uit:
 
Gij kent den klepel niet, waar meê gij hebt geluid.
 
Eerst spraakt gij van de deugd en haar beoefeningen;
 
Nu waagt ge u in het veld van kant's bespiegelingen. -
[pagina 16]
[p. 16]
 
Gij moogt de taal verstaan, maar zijt een slechte tolk:
 
Eerst schondt gij Juno zelf en nu haar donkre wolk.
 
Maar vreest gij jupiter dan niet? - Of zijn wij vrouwen,
 
Hier slechts, om dat gij ons wat voor den gek zoudt houên?
 
Verschijnzel, voorwerp, ding, aanschouwing en vernuft
 
Werpt ge in één' adem onder één; maar feith gij zuft.
 
En na die beuzelpraat wilt gij, dat, zonder missen,
 
't Gezond verstand maar zoo in éénen zal beslissen? -
 
Dan spreekt gij van 't gemoed en van zijn reinen vorm!...
 
Och feith! - gij blijft met al uw wormen maar een worm.
 
 
 
Gij wilt, zoo veel toch kan ik uit uw taal vermoeden,
 
Den aard en eigenschap van 't ding aan zich bevroeden,
 
En weten, hoe een zaak - bij voorbeeld - hier dit glas
 
Er uit zou zien, wanneer dat ding niet zichtbaar was.
 
Hoe 't zijn zou voor de geen', die met vijf andre zinnen,
 
Daar andere ervaringen van zouden kunnen winnen?
 
't Verschijnzel wart gij ook door een, met bloten schijn.
 
En vraagt; - Als 't niet verscheen, wat zou het dan toch zijn?
 
Slechts eenmaal wilt gij 't een doen stemmen met het ander:
 
Want form en stof loopt nu te spookrig door elkander.
[pagina 17]
[p. 17]
 
Slechts eenmaal - en nietmeer! Maar, vriend, daar ligt de knoop:
 
Die eenmaal maakt de zaak geen oortje beter koop.
 
Eens, is hier evenveel als honderd-duizend keeren.
 
 
 
Wanneer gij eerst den tijd en ruimte kunt bezweeren,
 
(Maar 't zal wat moeilijk zijn) dan is de zaak gezond.
 
Gij woudt iets zien waar van geen breedte of duur bestond;
 
En wijl men u die X nog nimmer deed aanschouwen,
 
Wilt gij 't verschijnzel, voor 't gemak, voor de X maar hoûen,
 
En wilt 't bewezen zien (zoo lang houdt gij 't voor schijn)
 
Dat ruimte en tijd in ons; en louter formen zijn. -
 
 
 
Wat is dan ruimte alleen en op zich zelf genomen?
 
En wat de tijd, waarin de dingen gaan en komen?
 
Thans vraag ik naar de grootte en duur der dingen niet;
 
Niet wat in ruimte ons treft of in den tijd geschiedt;
 
Maar naar die twee begin- en eindeloze nullen,
 
Die zonder iets te zijn zich toch gestadig vullen.
[pagina 18]
[p. 18]
 
Die, zonder te bestaan, het kleed zijn van 't bestaan
 
En, schoon ook alles mogt verdwijnen, nooit vergaan?Ga naar eind(1.)
 
Die nieten hebben zelfs hunn' aard en eigenschappen,
 
Waarvan geen enkele aan den domsten kan ontsnappen. -
 
De ruimte is altijd eindloos diep, en lang, en breed;
 
De lengte is 't eenigste, waar door de tijd zich meet;
 
Ook eindloos: want hij kan noch enden, noch beginnen.
 
En die twee formen, die conditiën der zinnen,
 
Hoe onbepaalbaar ook, zijn mathematiesch klaar:
 
Hoe nietig zij ook zijn; zij maken alles waar.
 
De ruimte gaat zelfs voor de blinden niet verloren;
 
De doove kent den tijd, ook schoon hij niet kan hooren;
 
Die nieten leenen aan onze ieten, dat gij 't weet',
 
Dat geen waar door men hen aanschouwt, erkent en meet;
 
En schoon de stofkunde ons gedurig voor moog' liegen,
 
De zuivre wiskunst kan onmooglijk ons bedriegen,
 
Zoo lang zij meet en telt, verdeelt of zamenvoegt. -
 
Waarom? - zij houdt met ruimte en tijd zich vergenoegd.
 
Alle andre kunsten moeten voelen, zien en hooren;
 
Zij niet: - de blinden zelfs aanschouwen hier van voren.
[pagina 19]
[p. 19]
 
Ze aanschouwen, juist als wij, wat hen de wiskunst biedt:
 
Want zuivre ruimte en tijd aanschouwt, maar ziet men niet.Ga naar eind(2.)
 
Dit is nu bijster raar. - Al wat wij ondervinden,
 
Kan, door begoocheling, ons doeken en verblinden;
 
En juist die formen, die ons ondervinden doen,
 
Die nieten - blijven trouw en houden hun fatsoen.
 
Maar daarom woonen ze ook in ons; om al, wat buiten
 
En binnen ons geschiedt, te reeglen en te sluiten.
 
Maar (zegt gij) goed! dat zeg ik ook; doch toon nu aan,
 
Dat zij slechts vorm zijn van het zinnelijk bestaan,
 
En niet de onzinlijkheid, 't verschijnend ding, verzellen!
 
Maar rhynvis - doet gij 't dan alleen om ons te kwellen?
 
Hoe? een oozinlijk ding, dat lengte en breedte heeft,
 
Dat in den tijd verloopt, getal en deelen geeft?
 
Dat geen verschijnzel is, maar, in den rei der dingen,
 
Zich plooit naar ruimte en tijd? Dat geen veranderingen
 
Kan onderhevig zijn, en echter met de daad
 
Den stroom des tijds bevaart en zich bepalen laat?
 
Of meent ge een andre ruimte, een' andren tijd? - 't kan wezen.
 
Dan zijn het woorden, die men schrijven kan en lezen;
[pagina 20]
[p. 20]
 
Maar die wij niet verstaan - het niet zijn en het zijn
 
Van Prins hamlet. Niet eens verschijnzel, ja geen schijn;
 
Dan is het ruimte en tijd, maar zonder duut en deelen,
 
Een rond vierkant, waar meê ge al rijmende gaat spelen.
 
‘Zij zijn geen loutre vorm!’ - Wat zijn zij dan Mijnheer?
 
En dáár meê draaft gij dan gestadig op en neêr. -
 
‘Het menschelijk vernuft, hoe ver het door moog' dringen,
 
Treft nooit den vorm der zielGa naar eind(3.) treft nooit den aard der dingen,
 
't Beslist misschien met grond, dat iets, bij ons gezicht,Ga naar eind(4.)
 
In d'onderwerplijk' aard hier van ons wezen ligt.’
 
Daar heb je 't: juist, dat is 't. Maar spreek! wie wil hier dringen? -
 
Gij dringt hier naar den vorm der vormeloze dingen;
 
Wij niet; maar gij, mijn vriend, gij grijpt hier na de maan,
 
En daar van klaagt gij ons, en dat met boosheid, aan.
 
Gij laat ons zeggen wat gij wilt, dat is niet aardig. -
 
En dan dat schelden op de menschen.... hoe onwaardig!
 
En juist daar gij zoo bromt en op de lieden scheldt,
 
Wilt ge onpartijdig zijn: wel man, dat is geweld!
 
‘Kant (zegt ge) is niet gelijk aan 't aantal aterlingen,
 
‘Dat ons zijn onbescheid als Godspraak op wil dringen.
[pagina 21]
[p. 21]
 
‘'k Misken 's mans waarde niet: als denker blijft hij groot:
 
‘'k Ving menig lichtstraal op, die uit zijn stelzel sproot.
 
Hoe? deedt gij dat? gij doet mij branden van verlangen.
 
't Kan waar zijn; maar dan hebt ge een wonder slag van vangen.
 
Nog meer! - Gij hebt hem lief, wanneer hij afbreekt. Feith,
 
Dat had ik niet gedacht: want, onder ons gezeid,
 
Hij brak niet weinig af van 't geen gij wilt behouën;
 
Maar (voegt ge er bij) 't is mis, zodra hij op wil bouwen.
 
 
 
't Is waar, we ontfingen meest dezelfde steenen weêr. -
 
Doch, in deez' duren tijd?... Bedenk u eens Mijnheer!
 
't Geen meê kan, moet nog meê. Ja, 't zijn meest de oude steenen;
 
Maar toch - de woning is veranderd, zou ik meenen.
 
Gij onderscheidt niet veel: dat is niet naar mijn' zin:
 
Gij hakt er met uw bijl maar onbehouwen in.
 
Zoo'n straaltje hebt gij toch van kant niet opgevangen. -
 
Bij voorbeeld - hier verlaat uw liedje van verlangen
 
's Mans stelzel, en vat al wat Wijsgeer is bij 't hoofd,
 
Zelfs plato komt niet vrij. En, zo men u gelooft,
[pagina 22]
[p. 22]
 
Gaat kant, al liep hij nog zoo trots en hoog op stelten,
 
Eerlang als leibnitz, wolf en andre naar Sint Felten.
 
Het menschdom, zonder God, tast hier in 't blinde rond:
 
Haast zal een ander staan waar kant te voren stond.
 
Het menschdom, zonder God?... Dit zegt gij zonder blozen:
 
Gij hebt dit woord dan ook tot d'aanval uitgekozen?
 
Gij schiet hier van ter zijde een pijltje in 't donker af,
 
Als of zijn stelzel stof tot zulk een' aanval gaf.
 
Dat wist gij beter, ja, gij toont het in uw noten.Ga naar eind(5.)
 
Lees hier de mijne dan: 't zal 't boekje wat vergrooten,
 
Maar 't zal zoo dik niet zijn als 't uwe. Kijk, mijn vriend,
 
Voor dezen trek hebt gij in Prosa wat verdiend.
eind(1.)
Wonderlijker strijd, dan de Heer feith, tegen de Kritiesche Wijsgeerte heeft aangevangen, is er, geloof ik, nooit gestreden. Na ons gelijk ik reeds aangetoond heb, in zijn Voorbericht en naschrift verzekerd te hebben, dat het zijn oogmerk nier geweest zij, kant, zelfs niet eens in een eenige stelling te wederleggen, berijmt hij echter telkens de woorden van reinhard, waar mede deze laaste dit heeft trachten te doen; en deze ontfangen wij dan in de aanteekeningen in Prosa weder. In de plaats van reinhard, welke hij, (pag. 50.) uitschrijft, komt de kracht van het argument van dezen Schrijver, dien de Heer feith aan zijne lezers bij stukken en brokken aanbiedt, hier op neêr. - ‘Tijd en ruimte zijn de voorwaarden onzer zinnelijke aanschouwing: zij zijn de wijzen, zonder welke wij de voorwerpen ons niet zouden kunnen voorstellen; en in zoo verre heeft de Kritiesche Wijsgeerte dan ook bewezen, dat zij voor ons en in ons formen zijn, dan hier uit volgt nog niet, dat zij louter formen en niets anders zouden wezen, dat is, dat zij, buiten hetgeen zij voor en in ons zijn, geen wezenlijkheid zouden bezitten. Dit laaste is slechts eene onbewezen aanmatiging: want de Kritiek beschouwt dezelve alleen als de onderwerpelijke bedingingen onzer aanschouwing.’
Zoodanig had de Heer feith dit argument (waarlijk al te dikwils reeds wederlegd) uit het verband van zijn' Schrijver moeten overnemen en niet slechts gedeeltelijk uitschrijven.
Gelijk ik het hier voorstel, verkrijgt het ten minste de gedaante eener Weloverdachte wederlegging; en de zoodanige kunnen, voor de Wijsgeerte en met haar voor den gehelen omvang der menschelijke kundigheden, niet dan belangrijk zijn.
Om het te beantwoorden, moeten wij den Heer reinhard en voor zoo verre de Heer feith den Schrijver, welken hij aangehaald heeft, mogt begrepen hebben, ook aan dezen laasten toegeven; dat de Kritiek volstrekt niets aantoont van hetgeen ruimte en tijd, beschouwd als iets anders dan louter form, zou kunnen zijn, en dat wel, om deze eenvoudige reden; dat, wanneer wij van beide, het formele, 't welk zij voor en in ons zijn, aftrekken, ruimte en tijd, geen ruimte en tijd meer zijn zouden. In dat geval zou het onderzoek deswegens op onzin uitloopen: want juist aan dat formele, dat bedingend voorwaardelijke geven wij den naam van tijd en ruimte. Als ruimte en tijd dus zijn zij buiten dit voorwaardelijke niets voor ons: d.i. als ruimte en tijd zijn zij louter form. Wanneer men vraagt wat is die boek meer dan louter uitgebreidheid (quantiteit)? dan behelst deze vraag geen' onzin: want buiten zijn quantiteit heeft het wezenlijke qualiteiten; doch wanneer ik vraag; wat is de quantiteit van die boek meer dan louter quantiteit? Vraag ik eigenlijk gesproken niets: want een van beide is waar: - of de quantiteit van dit boek blijft voor een wezen, dat andere formen bezit, nog quantiteit, of niet. In het laaste geval blijft het louter quantiteit, om dat het voor dat andere wezen niets of iets anders dan quantiteit wordt; en in het eerste blijft het voor dat andere wezen het zelfde, 't welk het voor mij was: dus weder louter quantiteit. Nu zijn ruimte en tijd niets anders dan zuivere uitgebreidheden voor en in ons. Hier moet nu ook een van beide plaats hebben: - of voor andere wezens en buiten ons, blijven zij dit; of niet. Worden zij iets anders, dan zijn zij geen ruimte en tijd meer. Blijven zij ruimte en tijd, dan zijn zij weder hetgeen zij voor ons zijn - namelijk louter formen.
eind(2.)
Aanschouwen in den zin, welken de Kritiek er aan hecht, schijnt bij den Heer feith het zelfde als zien te zijn, ten minste het voorbeeld van den Neger (pag. 38.) geeft aanleiding om dit te denken:
 
Zoo schouwt de Neger aan Afrikes woeste stranden,
 
Een' spiegel in de hand van zijne Dwingelanden.
Moest nu zulk een mensch ooit kant gelezen hebben?
eind(3.)
In naarvolging van reinhard, spreekt ook de Dichter van den vorm (form) der ziel. Ruimte en tijd zijn zekerlijk even als de stambegrippen formen van het gemoed; maar wie heeft ooit aan eenen algemeenen vorm van ons wezen gedacht, bij de beschouwing van de formen der zinnelijkheid?
eind(4.)
Wat of dit “bij ons gezicht” hier beteekenen zal, is moeielijk te gissen. Misschien komt het voort uit de Feithiaansche verwarring van zien en het algemeen aanschouwen, Toen herder in zijne Metakritick wilde, dat de Kantianen nu eindelijk eens moesten ophouden, met te zeggen “Gij hebt kant niet begrepen,” was hij waarlijk al te voorbarig: tot nog toe vindt men zich verplicht dit te zeggen, niet tegenstaande al de moeite, welke men zich gegeven heeft, om die Wijsgeerte bevattelijk voor te stellen. Waar van daan toch anders, dat zoo vele tegenstrevers op resultaten nederkomen, welke volstrekt met deze Wijsgeerte instemmen. Ook feith zegt in naarvolging van reinhard, (pag. 39.) den man naar zijn hart, “'t Ligt misschien in den onderwerpelijken aard van ons wezen.” En nimmer is er eene Wijsgeerte geweest, waar in deze onderwerpelijkheid zoo duidelijk aangetoond is.
eind(5.)
Wat kan toch de reden zijn, dat de Heer feith, die in zijn aanteekeningen duidelijk toont te weten, dat kant niet slechts een' God, maar zelfs een' redelijken God, uit kracht eener redelijke behoefte stelt, in zijn Versen het telkens doet voorkomen, als of dit niet zoo ware? Hij kon dit in het onzekere gelaten en geveinsd hebben dat hij kant daar van verdacht hield; maar hij verkiest juist in zijne noten hier van niet onkundig te schijnen, hoe zeer hij in zijne Versen (si düs placet) kant doet optreden als een Atheïst, door te spreken van een menschdom zonder God enz. - Hoe kan deze tegenstrijdigheid anders uitgelegd worden, dan door het opzet van den Dichter, om bij het gros zijner lezers, die de aanteekeningen niet lezen, het denkbeeld te doen geboren worden, dat kant's stelzel een menschdom zonder God aanneemt? Waartoe toch anders zulke uitdrukkingen, die aan den onërvarenen in de schriften van kant het moeten doen voorkomen, als of zijn stelzel en wel het zedekundig gedeelte van hetzelve daar toe aanleiding gave? Dat de Heer feith echter van het tegendeel overtuigd is, blijkt, onder anderen, uit zijne aanteekeningen (pag. 20.)
Hoe zal men zulk eene bedekte wijs van handelen noemen? Hoe is dezelve met de goede trouw over een te brengen, en hoe te rijmen met de oprechtheid, die de Dichter in zijne voorreden van de Kritiesche Wijsgeeren vordert?
Op de aangeduide plaats legt de Schrijver aan kant (onnaauwkeurig genoeg) deze woorden in den mond; ‘De mensch kan nooit tot het geluk, zelfs door de deugd, komen, of hij behoeft een' God enz,’ hoe kan het hem dan ingevallen zijn, in zijne versen van een menschdom zonder God te spreken? - Wanneer kant in de Kritiek der praktische rede (pag. 236. der tweede uitgave) zegt: ‘Niets verëert God meer, dan dat, wat het schatbaarste in deze wereld is, de achting namelijk voor zijn gebod, het in acht nemen van den heiligen plicht, welke zijn wet ons oplegt, - - het eerste maakt hem tot een voorwerp van aanbidding.’ - Hoe kan het dan eenen tegenspreker van kant's gestrenge maar, daarom, zuivere zedenleer in het hoofd komen, om van ongodisterij te droomen? Laat de Heer feith het liever openlijk bekennen, gelijk hij dit in de bedoelde noot ten halve doet, dat het hem niet om God, maar om de drijfveer der gelukzaligheid, als een onontbeerlijk vereischte tot deugd, te doen is. Zonder dit (zegt hij zeer naïef) ‘zie ik, zoo ik oprecht wil zijn, er waarachtig geen kans hoe genaamd toe.’ - Geen kans hoe genaamd? - Indien dit waarlijk zoo is, dan moge men feith met het hoogste recht op zijne twee versjes (pag. 6.)
 
Een kant scheidde in den mensch, zoo als natuur hem gaf,
 
Den redelijken van den zinnelijken af.
bij omkeering toevoegen;
 
Een feith scheidde in den mensch, aan deze zij' van 't graf,
 
Den zinnelijken van den redelijken af.
Hij doet met de afgescheide zinnelijke helft dan 't geen er mede gedaan kan worden, en bewaart zeker het redelijke gedeelte tot eene betere gelegenheid.
Ik herinner mij ergens gelezen te hebben van eenen moedigen hengst, die in het hevigst van een gevecht in twee stukken gekloofd zijnde, met de voorste helft aan zijnen dapperen ruiter zoo trouw bleef, dat hij hem de overwinning deed behalen. Na den slag zag hij de twee achterste pooten cum annexis in eene nabijgelegen weide de gevluchte merrien van den vijand naloopen; en de overwinnaar riep, in verrukking over zijn ros, uit: ‘Ook daar deedt gij alles wat men van een achterënd verlangen kan!’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken