Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdNescio (1882-1961)Nescio (pseudoniem van J.H.F. Grönloh) debuteerde in 1911 met De uitvreter. Het stuk verscheen in De Gids. Enkele jaren later, in 1915, verscheen in Groot Nederland Titaantjes. Gecompleteerd met Dichtertje zagen de drie verhalen in 1918 het licht in boekvorm onder de titel Dichtertje, De uitvreter, Titaantjes. Daarmee was een essentieel bestand van Nescio's literaire activiteit vastgelegd. Eerst in 1933 verscheen een herdruk van de bundel: de nieuwere opvattingen deden hun invloed gelden. Die hadden tot gevolg dat ook andere teksten van Nescio het licht zagen, o.a. Mene tekel in 1935 (in De Stem; in 1946 in boekvorm), Insula Dei (geschreven 1942, verschenen in Tirade 1960) en Boven het dal en andere verhalen (1961). In de jaren zestig en vooral zeventig kwam Nescio volop in de belangstelling staan. Die belangstelling is niet verwonderlijk: degenen die gekeerd zijn tegen prestatiedrang, tegen ontluistering van de natuur, en geboeid zijn door oosterse (religieuze) opvattingen herkennen in de teksten van Nescio kennelijk een verwante geestes- en gemoedsgesteltenis. Dit waarderingsverloop is bijzonder interessant voor de receptiegeschiedenis, interessanter nog is het feit dat midden in de jaren waarin de ‘hoge’ literatuur van de generatie van 1905 en volgende jaren aan de orde is, een auteur schrijft die opvallend afwijkt van de toen gebruikte vormgeving: veeleer dan in bezielde retoriek of althans fraai gevormde stilistische vormen te schrijven, hanteert Nescio bijna een praatstijl. Het lijkt, vooral in zijn De uitvreter, of hij zich beijvert zo weinig mogelijk te stileren. Bij nader inzien nochtans blijkt Nescio wel degelijk thuis te horen in de tijd waarin hij schreef, maar dan in die van neoromantiek en Jugendstil (vandaar de hernieuwde aandacht in de jaren zeventig). Hij hanteert dan wel niet de specifieke stijlvormen waarin men zich in die | |
[pagina 578]
| |
stijlen uitte, maar brengt in een eigen stijl - ten dele op Multatuli geinspireerd - gemoedsbewegingen en opvattingen tot uiting die ‘van de tijd’ zijn. Nescio's ‘dichtertje’ bracht het niet verder dan dat nu en dan een van zijn gedichten in een tijdschrift werd opgenomen. Van zijn dichterlijke activiteiten kan de lezer in het geheel geen kennis nemen. Hij is ook niet zozeer dichtertje omdat hij gedichten schrijft; hij is het in de zin waarin ook reeds de romantici dit woord (en begrip) gebruikten: het duidt bij ‘dichtertje’ op de gemoedsbewogendheid die hem kenmerkt, specifiek zelfs op het verlangen waardoor hij wezenlijk bewogen wordt: zijn hele leven wordt gekenmerkt als éen groot verlangen. Een verlangen ‘zonder te weten waarnaar’, zoals ook andere figuren (uit Nescio's werk) ‘iedere dag hadden verlangd zonder te weten waarnaar’. Om ‘een echt dichtertje’ te zijn, ‘moest hem iets ontbreken. Wat is voor een dichtertje iets dat hij heeft?’ Elders wordt gesproken over ‘zijn gedicht zonder eind’, wat in casu betekent: zijn verlangen zonder eind; nog specifieker in dit geval: ‘een eindeloos erotisch gedicht’. Dit erotisch element (in de meer strikte zin) is onderdeel van een bredere gemoedsbewogenheid. Die bredere gemoedsbewogenheid is ook aanwezig bij de titaantjes, de hemelbestormers. Wel zijn zij zich niet allen bewust van wat hen beweegt, maar zij zijn doende ‘kleine rotsblokjes op te stapelen om 'm [God] van z'n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten’. Wereldhervormers van titanisch kaliber, gedreven door de duistere drang naar het verhevene, soms een drang tot schepping. Uiteraard op de wijze en met de middelen die hun passen, alles vaag en ongevormd: de typische wijze waarop de romantische kunstenaar zich vanouds opstelt, vooral als hij dan ook nog schilder is. Twee figuren springen nogal duidelijk uit de groep van de titaantjes naar voren: Bavink en Koekebakker. Bavink heeft zich het meest fanatiek vastgebeten in zijn artistieke activiteit; hij weet dan ook dat God overal is. Koekebakker, de ik-verteller van het relaas, staat weliswaar volkomen in de groep, maar distancieert er zich enigszins van, al was het alleen maar door het relaas te vertellen. Hij is zich het scherpst bewust van datgene waardoor de titaantjes bewogen worden, in diepste wezen de queeste naar God. God echter laat nu eens zijn aangezicht zien, dan weer verhult hij het. In het werk van Nescio is deze queeste naar de zichtbare en zich dan weer verbergende God aanwezig en het essentieel gegeven. In twee vormen openbaart God zich in het oog van de verteller het opvallendst: in de natuur en in de vrouw. In de natuur en haar onvergankelijkheid - zeker althans voor wat | |
[pagina 579]
| |
betreft de zon en het stromend water (van rivieren en zeeën) - openbaart zich God: door de natuur spreekt de stem van God, zij het dat velen aan Gods heerlijkste openbaringen als stomme beesten voorbij gaan, ‘al is hij bij hen en machtig als donder’. Zij zien het licht niet, hoe dat op de treurwilgen valt en in het westen ondergaat; zij realiseren zich niet hoe het water stroomt, en hoe het stroomde duizend jaren geleden, en dat het over duizenden jaren nog stromen zal. De schoonheid van de natuur én haar onvergankelijkheid observeren de titaantjes (zeker de schilders onder hen); zij leven in en met de natuur waardoor God zich ervaren laat. Uit deze gedachtengang laat zich verklaren Nescio's fixatie op tal van nauwkeurig bepaalde verschijningsvormen van de natuur (of het stadsbeeld!), laat zich ook verklaren zijn afwijzing van de afbraak van de natuur, dat wil zeggen: afbraak van de zichtbaarheid Gods. Het ervaren van God in de natuur gebeurt ook door de uitvreter, die dramatisch bewogen wordt bij het aanschouwen van de natuur, vooral ook weer van het water - en geen adequate respons weet te vinden op wat hem beweegt: hij blijft tobben, wordt niet door God ‘weggeraapt’, en stapt tenslotte zelf van de Waalbrug ‘met zijn gezicht naar het Noord-Oosten’. Ondergang? of veeleer het zich verheffen van de geest, van het eeuwige boven de materie, het tijdelijke, aardse? Niet in staat het goddelijke in zich op te nemen of daaraan op enigerlei wijze gestalte te geven, geeft hij zich als het ware over aan het teken bij uitstek van het goddelijke (het water) om daarin op te gaan. - Bavink staat voor hetzelfde probleem, nog nadrukkelijker, vermits hij zich als schilder tot zaak gesteld ziet de natuur (teken van het goddelijke) zoals die leeft ‘in zijn hoofd’ (Koekebakker zegt dit van zichzelf, maar het geldt ongetwijfeld in minstens dezelfde mate voor de schilder Bavink) over te brengen op het doek. Vierendertig ondergaande zonnen heeft hij tegen de muur staan, en toch gaat iedere keer de zon weer opnieuw onder. Aan zijn radeloosheid en onvermogen gaat Bavink ten onder; hij belandt in een zenuwinrichting. - Koekebakker uit zich minder nadrukkelijk, maar verklaart wel zeer duidelijk: ‘de afgronden van waanzin achter mij heeft U niet gezien, ongemerkt heb ik U daarlangs geleid’. Koekebakker kent het onvermogen het goddelijke te doorgronden: ‘Ook hij had vrij willen zijn, geen baantje, geen zaken, geen gezin, geen vrienden, altijd vrij, van aangezicht tot aangezicht met God. Maar die van God is vervuld gaat aan zijn gruwelijke oneindigheid ten gronde. En dit is het ergste van alles. Dat wij sterven aan het verlangen en niet anders kunnen’Ga naar voetnoot1. Maar hij heeft dit tekort aanvaard, en legt | |
[pagina 580]
| |
zich in ootmoed neer bij het ondoorgrondelijke mysterie. Anderen gaan echter op andere wijze ten onder aan de hoge roeping die zij kenden: men kan figuurlijk zijn nek breken in de nacht van de waanzin, men kan ook - weinig titanisch - ten val komen door ten onder te gaan in burgerlijkheid en materialisme, minstens in een sfeer van compromissen. De herinnering aan, soms het verlangen naar het idealisme van hun jeugd blijft echter bij de meesten bestaan; zij blijven ook als ballingen titanen, in tegenstelling tot de tot burgers verworden Hoyer en Kees. Naast de natuur is de vrouw een typisch teken van het goddelijke: om haar cirkelt het verlangen van het ‘dichtertje’. Het verlangen naar haar formeert zijn gevoelsleven tot de gemoedsverheffing, die uiteindelijk - ‘toen de tijden vol waren’ - ertoe leidt dat de gelieven ‘samen peilloos diep door 't licht vielen en ze voelden hun lijven als zingende zonnen’. De exaltatie zet zich bij ‘dichtertje’ door tot waanzin, tot de overtuiging dat hij God of het eeuwige leven is; het meisje dat een kind kreeg, gaat rechtop en trots en zwijgend door het leven. Zij was een van degenen die God lief heeft boven allen; die moeten de last daarvan dragen tot het einde. - Dit aspect van de erotiek, dat een zeer wezenlijke rol speelt in Nescio's geschriftenGa naar voetnoot1, treedt al heel vroeg op in zijn werk: als hij in 1905 over de danseres Isidora Duncan schrijft, stelt hij haar gelijk met een vaart, een veld en een berkeboompje. Het inbouwen, door middel van deze vergelijking, van een vrouwenfiguur in de natuur, mag tekenend genoemd worden voor Nescio's visie: Flip (in 't Getal van het beest) ‘denkt aan z'n vrouw en ziet landschap’. De vrouw dus ingekaderd in hèt teken Gods bij uitstek: de natuur. ‘God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven, en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden’. Godzélf is de ongenaakbare. Men aanvaardt hem in de manifestaties waardoor hij zich laat kennen, met name de natuur en haar schoonheid. Maar men moet daar oog voor hebben, in staat zijn met zijn innerlijk oog de natuur te aanschouwenGa naar voetnoot2. Dan herkent men daarin God, en men herkent diens eigenschappen: zijn onveranderlijkheid, zijn ‘eentonigheid’, zijn zich eeuwig herhalen dat niet mechanisch is, maar levend, zijn onaandoenlijkheid die ver verheven is boven het getob van de mensen. Hij kent zijn eigen redenen en bezit zijn eigen waarheid, zijn eigen ‘doelloosheid’ ook; d.w.z.: het doel van God is te bestaan op zichzelf. Hij daalt niet af naar deze aarde om het Koninkrijk Gods te vestigen; | |
[pagina 581]
| |
hij is aanwezig in het bestaan der dingen, de ‘God van hemel en aarde’. Hij kan ook leven in de mens (‘in mijn hoofd’) op voorwaarde dat die mens afstand gedaan heeft van zichzelf, van eigen gedachten, verlangens en begeerten. De uitvreter was in dit opzicht God nabij: hij leefde zonder doel voor zichzelf, hij beoogde alleen: te zijn, te bestaan. Maar God blijft de ondoorgrondelijke. En de mens die van God vervuld is, ‘gaat aan zijn gruwelijke oneindigheid ten gronde. En dit is het ergste. Dat wij sterven aan het verlangen en niet anders kunnen’. Wezenlijk te onderscheiden van deze ‘God van hemel en aarde’ is de ‘God van Nederland’, de ‘God van je baas en van je schoonvader en van je baas z'n boekhouder, van de gérant van de Nieuwe Karseboom. De God van je tante’ (Dichtertje), de God van ‘dat had ik van jou niet gedacht’, kortom: de God zoals die, vaak uit bijoverwegingen, door bepaalde (vele) lieden naar hun eigen beeld en gelijkenis gecreëerd wordt. Deze God wordt door Nescio nimmer bedoeld als hij denkt aan de God die hemel en aarde schiep, die ‘ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had’, zoals de titaantjes menen te weten. De God van je tante is voorwerp van zijn spot en hoon. Welke taak is de mens (eventueel de titan) opgedragen? Wat vraagt Gods stem van hem? Om het ongeveer met de woorden van Nescio zelf te formuleren zoals hij het zegt in de inleiding op Boven het dal: zijn plicht doen tot de dood erop volgt. Niet wetende wat zijn precieze taak is, als het ware in doelloosheid het eigen leven leven, evenzeer als God in doelloosheid bestaat. Zo is het gesteld van alle eeuwigheid, al weet men niet waarom. Leven zoals de bomen leven. Volstaan met te bestaan, zoals de natuur bestaat. Daardoor bevindt men zich bóven het dal, boven de waanwijze samenleving van de burgerheren die - naar de wijze van de kunstenaars van alle tijden - met hoon worden overladen. Wel zijn zij de machtigen in de maatschappij. Dus rest de kunstenaar niet anders dan hen te ontvluchten. Hij kan vluchten naar zijn Insula Dei, zijn eiland, hij zelf een eiland waarop hij de herinneringen bewaart aan wat goed en waardevol was en is: ‘Wij hebben de wereld in onszelf en daarin zijn we Gods stadhouder... En daarin is God niet onbegrijpelijk’Ga naar voetnoot1. Op dit eiland wil men ‘zijn’. Met een verwijzing naar het boek Prediker wordt het ‘doen’ verworpen: daar heeft hij grondeloos genoeg van. De anderen (de burgerheren) kunnen niet anders dan doen; hij wil zijn; voor hem is doen: niet echt zijn. Niet-zijn op Gods eiland, dat is ook de | |
[pagina 582]
| |
levende natuur waarin God zich manifesteert, waarin hij zich deelachtig voelt aan de eeuwigheid. Op dit insula Dei leeft hij buiten de tijd van nu, zonder ellende, ‘boven het dal’ ook, het dal van de plichten.
Men zou Nescio een onderkoeld of ironisch neoromanticus kunnen noemen. Voor wie achter de woorden doordringt naar de daarachter levende ‘metafysische’ kwaliteiten - de term gebruikt in de zin waarin Roman Ingarden hem gebruikt -, is dit romantisch karakter duidelijk. Maar alle romantische emfase ontbreekt (op enkele plaatsen na). Veeleer streeft Nescio ernaar de indruk te wekken een ongeëmotioneerd, bijna nuchter verteller te zijn van weinig indrukkende situaties uit het menselijk leven. Slechts zelden krijgt zijn stem emfase; maar zelden gebruikt hij grote woorden voor de grote dingen die hij behandelt. En bij herhaling laat hij op een belangrijke mededeling, die ontroering zou kunnen wekken, een kort ironisch zinnetje volgen dat de gewekte ontroering afbreekt. Deze ironie hoort tot het vast patroon van zijn schrijfwijze. Het patroon is kenmerkend voor de romantiek, en weerlegt niet de opvatting van Nescio als neoromanticus, maar bevestigt deze. Nescio bereikt dus door een minimum aan middelen - een verteltrant met de kwasi-nonchalante, eentonig voortgaande reeks mededelingen en zijn weinig opzienbarend woordgebruik - een maximum aan effect. Dat wil zeggen: voor wie bereid is goed te lezen, en bereid is door te dringen tot achter het gegeven taalgebruik. Nescio is er zich overigens zeer wel van bewust geweest dat, hoezeer hij aanvankelijk ondergewaardeerd werd, zijn werk als tekstgeheel een duidelijke betekenis heeft. De voorkeur gevend aan ‘zijn’ boven ‘doen’, heeft hij toch wel, ook naar eigen inzicht, iets ‘gedaan’, bijvoorbeeld ‘zoo en passant wat wolken en zoo voor eenige eeuwen te fixeeren’. Het ‘verhaaltje’ acht hij weinig belangrijk; belangrijk is wel in het werk ‘de natuur op virtuoze wijze te fixeren en zo te verwijzen naar haar Goddelijke oorsprong’, zo Gods echo te zijnGa naar voetnoot1. Het kort begrip van zijn leven en werk - en het oordeel daarover - gaf hij in De profundis: ‘Uit niet te kunnen wat ik wil, uit niet te willen wat ik kon, uit te verlangen naar wat ik niet heb en naar wat ik niet ben. En uit niet te begeeren wat ik heb en niet te willen wezen waar ik ben, uit weemoed om 't verleden, dat voorbijging en eerst daarna werd begrepen en wachten op wat komen zal en nooit komt. - Uit mijn gruwzame melancholie en mijn ijzige | |
[pagina 583]
| |
eenzaamheid, uit al deze dingen die mij hadden kunnen verderven, zoals ze velen verdorven hebben, uit al deze dingen bouw ik mijn cathedraal. En mijn cathedraal staat daar als enkel vreugde, zij blinkt in de zon met haar beide torens, onvoltooid om steeds hooger te rijzen’. Hij weet dat deze onvoltooide kathedraal nog schittert in de zon, ‘enkel vreugde’ als ‘die heeren’ al lang in hun dure familiegraf zullen liggen. Hij weet dat God niet wil dat dit alles op aarde verloren gaat, dat er iets van blijft, nog even (voor God is dat maar even), en dat het nog wat op deze aarde vertoeven zal door zijn werk. |
|