Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Inleiding tot het lezen van zeventiende-eeuws Nederlands (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Inleiding tot het lezen van zeventiende-eeuws Nederlands
Afbeelding van Inleiding tot het lezen van zeventiende-eeuws NederlandsToon afbeelding van titelpagina van Inleiding tot het lezen van zeventiende-eeuws Nederlands

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.44 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Inleiding tot het lezen van zeventiende-eeuws Nederlands

(1978)–L. Koelmans–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

6 De woordgroepen

In dit hoofdstuk en in het volgende worden opmerkingen gemaakt over de zeventiende-eeuwse syntaxis. De syntaxis is dat deel van de grammatica waarin beschreven wordt, hoe woorden verenigd worden tot grotere gehelen, tot woordgroepen en woordgroep-groepen. Daartoe behoren ook wat we in het dagelijks spraakgebruik ‘zinnen’ noemen. Het onderscheiden tussen ‘woordgroep’ en ‘zin’ is taalkundig gezien problematisch. Het onderscheid wordt hier uitsluitend op praktische gronden gemaakt. Onder ‘zinnen’ wordt verstaan: woordgroepen met op z'n minst éen persoonsvorm en met een meestal vrij complexe opbouw. Ze komen in het volgende hoofdstuk aan de orde. De rest woordgroepen vormt het onderwerp van dít hoofdstuk. Ze hebben meestal een ‘kern’, een centraal bestanddeel, waarnaar men ze desgewenst kan benoemen: substantiefgroepen, adjectiefgroepen, voornaamwoordgroepen, deelwoordgroepen, telwoordgroepen enz. Niet bij alle groepen kan men van een ‘kern’ spreken. Niet bijvoorbeeld bij groepen die met een voorzetsel beginnen. In het vervolg zijn die toch als ‘voorzetselgroepen’ opgevoerd. Woordgroepen zijn er in tientallen soorten en ondersoorten. De syntaxis zal zeker de omvangrijkste afdeling gaan vormen van de zeventiende-eeuwse grammatica. Maar van alles wat opneming verdient in een dergelijk studiewerk, hoeft hier maar weinig te worden doorgegeven. Leidraad is immers de problematiek van de beginnende lezer, niet die van de historisch-taalkundige beschouwer. De bedoeling van deze inleidende alinea was, een kader aan te geven voor de nu volgende syntactische opmerkingen.

Verreweg de meeste aandacht moet toevallen aan de substantiefgroep, een van de meest voorkomende woordgroeptypen. De substantivische kern kan met allerlei bepalende leden verbonden worden, bijvoorbeeld met lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijvoeglijke voornaamwoorden, genitieven, bijzinnen enz. Over het lidwoordgebruik hoeft niet veel gezegd te

[pagina 29]
[p. 29]

worden. Er zijn wel allerlei verschillen, maar die leiden zelden tot leesmoeilijkheden. Het gebruik van een vóor stofnamen is even vreemd: se hebben doren as ien gout so root (‘ze, nl. de eieren, hebben dooiers zo rood als goud’). Een tweede opmerking over het lidwoord betreft de weglating in nevenschikkingen. Wij doen dat niet vaak (vgl. een kop en schotel, een naald en draad, in het Frans en Engels), en beide leden moeten dan nauw samenhoren. In de zeventiende eeuw is er kennelijk meer speling. We geven een aantal voorbeelden: om de hals en handen, de koning of koningin, die stadt en casteel, de wint en koers, voor d'afgod en priesters, de zee en stroomen, den os of kalf, de lippen, mont en tantvleesch. Zoals aan enkele voorbeelden te zien is, hoeft het woordgeslacht in beide leden niet eens te congrueren.

Behalve lidwoorden kunnen ook adjectieven, voornaamwoorden, telwoorden en deelwoorden optreden als voorbepaling bij een substantief. Sommige combinaties zijn voor ons onmogelijk of hoogst ongewoon geworden. Zo kunnen de aanwijzende voornaamwoorden deze en dit nog samen met een bezittelijk voornaamwoord voorafgaan, bijvoorbeeld: dit sijn groot ghevaar (‘dit grote gevaar waarin hij verkeerde’), dit ons advijs (‘dit advies van ons’), dese sijne oratie (‘deze redevoering van hem’), dit hun boos voornemen (‘dit boze plan van hen’), dese mijne clachten, dit voorverhaelde mijn gevoelen (‘dit eerder genoemde gevoelen van mij’). Behalve dese en dit kunnen nog een paar andere woorden zo met een bezittelijk voornaamwoord verbonden worden: eenyge onse ruyteren (‘een paar van onze ruiters’), seecker sijnen edelman (‘een zeker edelman van hem’), eenige sijne brieven (‘een paar brieven van hem’), van sulcke sijne commissie (‘van zo'n opdracht van hem’), een syn vriend (‘een vriend van hem’), uyt verscheyden hare boucken (‘uit verscheidene boeken van hen’), eenigh hun bedrijf (‘enige daad van hen’), sommige sijne twijffelingen (‘sommige twijfels van hem’), andere zijne nabuuren (‘andere buren van hem’), met vier hun lieder kinderen (‘met vier kinderen van hen’).

Achter de substantivische kern geplaatste adjectieven komen weinig meer voor, behalve in poëzie: met uwen asem zoet, uw beloften loos (‘uw loze beloften’), bedauwde bloemkens vers enz.

Gaat aan de substantivische kern een bepaling vooraf als sodanigh, dusdanigh, sulck, dusch (adjectief, = ‘zulk’), of een adjectief voorafgegaan door so, also, te, hoe, dan zit in de staart van het adjectief vaak het lidwoord een verscholen, dus bijvoorbeeld: so geringen plaetse (= so gering een plaetse, d.i.: ‘een zo onaanzienlijke plaats’), dusschen jongen (= dusch een jongen, d.i.: ‘zo'n jongen’), soo schoonen maeght (= soo schoon een maeght, d.i.: ‘een zo mooie maagd’). Daarnaast komt ook het los geschreven een voor: te gering een werk, in so kort een tijd enz.

[pagina 30]
[p. 30]

De zeventiende eeuw kent een vloed van genitieven, die vóor zowel als achter het kernwoord gezet kunnen worden: anderer raedt (‘de raad van anderen’), sommiger humeuren (‘de gezindheid van sommigen’), des fellen leeuws ghebrul, tegens den aert onser tale (‘in strijd met het karakter van onze taal’), door sons heete stralen (‘door de hete stralen van de zon’) enz. Soms is de genitief een Latijnse, bijvoorbeeld: Mayae sone (‘de zoon van Maia’), het beroepen des Synodi (‘het bijeenroepen van de synode’), in Christi school (‘in de leerschool van Christus’). Bij voorplaatsing wordt de formele aanduiding van de genitief vaak beperkt, bijvoorbeeld: de coninckx overmoet (dus niet: des...), door sijn huysvrouwen dood (dus niet met sijner), de bruyts moeder, de mans hayr (‘het haar van de man’), de naelds oogh (‘het oog van de naald’), om het dreunens wille (‘vanwege het dreunen’). Zo'n groepsgenitief kennen we nu nog in een beperkt aantal gevallen (m'n vaders auto e.d.). De enkelvouds-s van de genitief wordt ook wel achter meervouden op -en gezet, bijvoorbeeld: d'oirens lellen (‘de lellen van de oren’), dese verharde klierens grote swellingh (‘de sterke zwelling van deze verharde klieren’). Niet ongewoon is het ontbreken van elke genitiefaanduiding bij een meervoud, bijvoorbeeld: van de vrienden gesondheyt (‘van de gezondheid van de vrienden’), voor de ouders oogen (‘voor de ogen van de ouders’), sijn kinderen leven (‘het leven van zijn kinderen’), geen luyden met eeren werck (‘geen werk van mensen van eer’), in de vyanden handen (‘in handen van de vijanden’). Bij de nageplaatste genitieven zijn vele zogenaamde ‘partitieve genitieven’: de woordgroep duidt dan aan dat van een geheel een deel wordt genomen, bijvoorbeeld: wat lucx (‘wat geluk’), een maent solts (‘een maand soldij’), dat stuk planks (‘dat stuk plank’), iet secreets (‘iets geheims’), een endje sees (‘een stukje zee’), wat etens (‘wat eten’), een quartier mijls (‘een kwartmijl’), 80 tonnen gouts. Zelfs bij het schelden worden ze gebruikt: stukke diefs, stukke schelms e.d. In deze voorbeeldenreeks zitten ook gevallen met een substantivisch vóornaamwoord als kern.

De woordgroep Jan z'n boek wordt door de zeventiende-eeuwers af en toe gebruikt, waarbij haer staat voor ‘hun’, of liever: d'r, dus bijvoorbeeld: aan arme luiden haar kinderen (‘aan arme lui d'r kinderen’), dat is geen gemeene lui haar kost (‘dat is geen kost voor gewone mensen’), de visschers haar huysen (‘de vissers d'r huizen’). Ook een voornaamwoord kan eerste lid van zo'n groep zijn, bijvoorbeeld: op elck ien zyn kleren (‘op ieder z'n kleren’). Deze groepen kunnen ook het eerste lid in de genitief hebben: deser mannen haer ampt (‘deze mannen d'r ambt’), des overledens zijne bijwijven (‘de overledene z'n bijzitten’).

Als nabepaling van een substantief komt behalve om + te + infinitief (een teken om onderseyl te gaen) ook van + te + infinitief voor. Men vertaalt naar bevind van zaken: gelegenheid van te drinken ‘gelegenheid om

[pagina 31]
[p. 31]

te drinken’), op hope van gout of zilver te vinden (‘in de hoop goud of zilver te vinden’), de zorge van den gevangen luipert te laten villen (‘de zorg voor het laten villen van de gevangen luipaard’).

Dan de adjectiefgroepen. Er zijn er onder die de adjectivische kern combineren met een bepalende genitief of datief, bijvoorbeeld: sijner vyanden en aller onvreê sat (‘zijn vijanden en alle onvrede moe’), trouwens gezind (‘genegen te trouwen’), der reden eigen (‘eigen aan de rede’), ontfermens en beklagens waerdigh (ook nu nog: beklagenswaardig), vol steens ende pueyns (‘vol steen en puin’), des secours gevens moede (‘het hulp bieden moe’), den komkommeren gelijk (‘als komkommers’), den Europeers onbekend (‘de Europeanen onbekend’), den vlooijen niet ongelijk (‘lijkend op vlooien’), hunner... behoeftigh (‘aan hen behoefte hebbend’).

Wordt een adjectief bepaald door een voorafgaand bijwoord, dan kan dat de invloed van de adjectivische verbuiging ondergaan, bijvoorbeeld: acht tamelijke grote dorpen (‘acht tamelijk grote dorpen’), ongewoonlijke groote vygen (‘ongewoon grote vijgen’), heele moeyge koelte (‘heel mooie wind’), slechte beseylde schepen (‘slecht bezeilde schepen’). Wij kennen het verschijnsel nog in een enkel geval (b.v. hele mooie boeken).

Met een adjectief kan, net als nu, de groep om + te + infinitief of te + infinitief verbonden worden (zwaer om te verteren, licht te verdeedigen, enz.), maar ook om + infinitief komt soms nog voor, bijvoorbeeld: seer lyef om syen (‘heel plezierig om te zien’), redelijck om stormen (van een bres in de muur gezegd, dus: ‘tamelijk goed voor een bestorming’).

Bij de voornaamwoordgroepen komen verbindingen voor van een persoonlijk voornaamwoord met een volgend substantief of (zelden) substantiefgroep. De band tussen beide leden is zo eng, dat niet van een gewone ‘bijstelling’ gesproken kan worden; tussen de leden staat bij mijn weten ook nooit een komma. We kunnen deze groepen waarschijnlijk vergelijken met: wij ambtenaren, jullie Hollanders, voor ons Nederlanders enz., groepen die ook in de zeventiende eeuw al voorkomen (b.v. wy Catholijcken; vergelijk ook wij lieden e.d. in hoofdstuk 4). In de zeventiende eeuw doet ook de derde persoon mee, en dat is voor ons ongewoon: zy vrouw, hem Caron, hy rover, hij graef, hij eyngelschen amyrael, hem gesant, sy gesanten, hen gesanten, stuk voor stuk groepen die subject of object in de zin zijn; ook na voorzetsels: met hem lieutenant, aen hem greffier. Vertaling met een bijstelling is een noodoplossing, misschien niet de beste.

Over de telwoordgroepen hoeft hier maar weinig opgemerkt te worden De lezer lette op genitieven als haerder een (‘een van hen’), deser een (‘een van deze’), dier eenigen (‘enigen waarvan’), hunner twee (‘twee van hen’) enz. Partitieve genitieven (zie boven voor de term) treden ook op bij onbepaalde telwoorden als veel, weinigh, min(der), meer, bijvoorbeeld: wat veel quaets, veel meer garnisoens, veel geloops (‘veel geloop’), wei-

[pagina 32]
[p. 32]

nigh meer berichts, min gevaers (‘minder gevaar’), eers ghenough (‘genoeg eer’), hoe min gewichts.

Bij de bijwoordgroepen zijn geen categorieën van enige omvang te noemen die door hun ongewone structuur het lezen zouden kunnen bemoeilijken. Allerlei min of meer geïsoleerde gevallen hier te bespreken zou niet zinvol zijn. We beperken ons tot: dat heen (‘deze kant uit’), naerder het lant (‘dichter bij het land’), mynorka naest (‘het dichtst bij Minorca’), tsnaghts te vooren (‘de vorige nacht’).

Deelwoordgroepen zijn in de zeventiende eeuw bijzonder in trek, tenminste op het papier. Wij gebruiken ze niet vaak meer, en bij het vertalen van Zeventiende-eeuws worden ze dan ook meestal omgezet in bijzinnen, bijvoorbeeld: de seer pijn schreumende Innocentius (‘Innocentius, die erg kleinzerig was’, of: ‘de erg kleinzerige Innocentius’). Bij omzetting in een bijwóordelijke bijzin is de vertaler verplicht een onderschikkend voegwoord te kiezen. Bij vertaling van: ghy ziet hoe de hoenders, den kop in de lucht stekende, met smaeck en nasmaeck drincken, wordt dat: ‘terwijl ze de kop in de lucht steken’. Komt meer dan een voegwoord in aanmerking, dan kan de keus moeilijk zijn. Bij sy syende dat wy schepen van oorloge waren begonnen by te steken geeft ‘toen’ een goede vertaling, maar ook ‘aangezien’ kan niet uitgesloten worden. De vertaling met toen luidt: ‘toen ze zagen dat we (onze schepen) oorlogsschepen waren, gingen ze dichter bij de wind zeilen’.

Meer dan nu komen in de zeventiende eeuw zogenaamde ‘absolute constructies’ voor. Als voorbeeld uit het heden noemen we: wind en weder dienende (gaat de wedstrijd door). Het gecursiveerde deel kan worden weergegeven met: ‘als wind en weer meewerken’. Het aparte van zo'n groep is, dat het deelwoord dienende een subject (wind en weder) bij zich heeft dat níet tegelijk het subject van de zin is. Voor ons is bijna altijd een en hetzelfde onderwerp vereist: dit overwegend zal ieder de conclusie beamen. Het bij overwegend gedachte subject is het zinssubject. De ‘absolute constructie’ leeft in de zeventiende eeuw nog enigszins, al zal het wel een papieren leven geweest zijn. Als voorbeelden geven we: dit gedaen (werde den Nieuwendam aen brant gesteecken), gefailgeert sijnde den voors. aenslach (, dede graeff Philips vrouch sijn volck trecken...), dit zelfste zap in 'twater, daer visch in is, gegoten (,zal aenstonts de visch komen...). De haakjes in de voorbeelden staan niet in de oorspronkelijke tekst, maar zijn aangebracht om het ‘absolute’ deel duidelijk te laten uitkomen. Ook absolute constructies worden doorgaans met een bijzin vertaald, in deze drie gevallen respectievelijk met: ‘nadat (of: toen) dit gedaan was’, ‘toen (of: nadat) de bovengenoemde aanslag mislukt was’, en: ‘wanneer dat sap in water gegoten is waarin vis zit’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken