Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Champagne (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Champagne
Afbeelding van ChampagneToon afbeelding van titelpagina van Champagne

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.72 MB)

Scans (22.18 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Champagne

(1966)–Albert Kok–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 59]
[p. 59]

Oenoepokpok

Mevrouw Bidarga viel mij voor het eerst op tijdens een vernissage. Zij sprak luid tussen luide schilderijen, gaf haar oordeel erover: ze maakten haar nerveuzer als zij al nerveus was.

Een minuut later was ik al aan haar voorgesteld, door iemand die haar en mij kende en haar wel aan mij kwijt wou. Het was het eerste van een reeks vluchtige kontakten in zalen en foyers, die mevrouw Bidarga binnen enkele jaren het gevoel gaf dat wij heel goede kennissen waren.

Mijn jongste dochter (8), een keer meegenomen naar de opening van een tentoonstelling, waarop zij zowel als mevrouw Bidarga geportretteerd hingen, werd om die samenhang zo onstuimig door haar geknuffeld, dat zij naar huis wou, maar haar zuster (13) ziet haar wel graag op een konsertavond in de pauze opduiken om zich over mij uit te storten. Tegenover mijn vrouw (nogal nuchter in het reageren) draait mevrouw Bidarga zich gauw in buitengesprekpositie, maar de kinderen voelt zij als een grote band tussen haar en mij. Wanneer zij mij alleen ziet brengt zij ze opgetogen ter sprake. Ze hebben in haar geheugen een behandeling te verduren gehad, zoals woorden in een kontaminatie. Ze noemt hen mijn dochter en schijnt vooral de oudste voor ogen te hebben, opgedirkt met wat kwaliteiten van haar zusje.

Thuis houdt mevrouw Bidarga zich op met horoskopologie. Zij doet het op avondjes en amateursbasis, in groepsverband met wie zich ervoor laten strikken. Ik jarenlang niet. ‘Mijn bezigheden’, op

[pagina 60]
[p. 60]

enigszins overwerkte toon in haar herinnering teruggeroepen, stelden mij vrij van deelname, tot zij een dringend beroep deed op mijn medewerking, om een oud groepje dat maandenlang al niet meer bijeen was gekomen, met mijn frisse bloed weer op gang te helpen.

Zij bleek aardig te wonen, in het enige huis van die straat met een voortuintje. Voor haar straatdeur stond een stil groepje mensen te wachten, voorzover dat kon onder een luifeltje. Zij keken naar mij toen ik naderde, beschouwden mij blijkbaar van voorbijgaande aard, want keken elkaar aan toen ik het hekje openmaakte en mij bij hen voegde. Mevrouw Bidarga? vroeg ik, op het huis wijzende. Het werd bevestigd. Heeft iemand al gebeld? vroeg ik na een poosje. Nee, zei een dame, maar zij zal wel gauw opendoen. Ze rust tot acht uur en het is al even over achten.

Behalve die dame waren er een man (te ver buiten haar bereik om te vermoeden dat hij de hare was), een duidelijk echtpaar en een jonge neger in een nieuw pak.

Mevrouw Bidarga deed open, keek over alle hoofden heen opgetogen naar mij, direkt daarop meewarig naar het echtpaar en het niet-paar en moederlijk naar de neger. Zij ging ons achterwaarts voor door een tochtdeur en een gang en bleef op de drempel van haar huiskamer wachten tot de neger en ik er helemaal mee klaar waren de andere vier bij de kapstok te assisteren. Die waren, op de hoofden na, in dezelfde kleur gebleven en staken binnen, aan de ronde tafel, somber af tegen de fleurigheid van tafelkleed en stoffering.

Mijn medebezoekers hadden ieder een blijkbaar al vroeger toegewezen stoel, want er werd bij het plaatsnemen minstens zoveel achterlangs als doorgeschoven. De stoel die voor mij open bleef, stond tussen de vrouw van het naast elkaar zittende echtpaar en de andere vrouw. Naast deze zat de neger, tussen hem en mevrouw

[pagina 61]
[p. 61]

Bidarga was een theemeubel en aan de andere kant van haar de man-op-zich.

Ik zat daar zonder aan de anderen te zijn voorgesteld, dacht dat mevrouw Bidarga het niet nodig vond, maar zij kondigde aan het te zullen doen als zij eerst even water voor de thee had opgezet. Houdt U van chinese thee? vroeg ze mij. Ik moest dat nog ervaren, ook dat ik er nerveuzer van word als ik al nerveus ben.

Mevrouw Bidarga zei opgewekt dat ik een nieuw gezicht was in de groep, die - zucht en plotselinge daling van temperatuur - onvoorstelbaar anders was geworden, sedert haar vorige avondje, nog geen drie maanden geleden.

Hij bijvoorbeeld. (Zij wees naar rechts.) Doof. Opeens zijn gehoor verloren. Drie maanden geleden nog luisteren als de beste. En nu op het dove af hardhorend.

Ik keek naar de man. Hij scheen te begrijpen dat wij het over hem hadden, maar dat denken ze altijd geloof ik.

Hij kòn nog wel wat horen, zei mevrouw Bidarga, maar dan moest hij zijn best ervoor doen. Dat wilde hij niet. Het was nog te vers. Hij was nog niet uitgemokt. Het zou wel wennen.

Een gehoorapparaat? vroeg ik.

Wilde hij niet.

Zij boog zich naar hem toe, wees hem mij aan en noemde mijn naam. Hij verstond het niet. Ik pakte mijn balpen en zocht in mijn binnenzak naar iets om hem op te schrijven. Het mocht niet. Hij moest leren zich aan te passen. Steeds dringender en niet eens precies om beurten riepen zij, ik en de neger mijn naam. Maar die is er te kort voor. Van verschillende kanten opklinkend lijkt hij een roep, waar geen dove een naam in vermoedt. Het water ging koken. Het moest op de thee. Meteen, want dat luistert zo nauw bij chinese.

Mevrouw Bidarga wilde de kopjes al klaar zetten, bedacht zich,

[pagina 62]
[p. 62]

liet de tafel leeg, boog zich er helemaal overheen met twee uitgestoken hartelijke handen, één op zijn pols, één op de hare. Ik noem het moedig, zei ze tegen het echtpaar. Ik vind het prachtig dat je weer gekomen bent. Héél flink. Van allebei heel flink.

Het echtpaar hoefde nauwelijks te reageren, zo deerniswekkend had het er al bij gezeten. Mevrouw Bidarga hield kontakt met hen en keek half liggend op naar mij. Ze hebben hun zoon verloren, zei ze. Vorige keer was hij nog hier, voor het eerst eens meegekomen. En toen, ineens... Maar eigenlijk niet ineens. Wij wisten het, zagen het aangekondigd. Hij lachte erom, wilde eerst niet meedoen en spotte erom toen de sterren spraken. Hij lachte erom! Maar wij wisten het. Nietwaar? vroeg ze en schudde de beide polsen. Wij wisten het toch? Ze keek naar mij alsof ze verlangde dat ik het zou beamen.

Ongeneselijk? vroeg ik.

Frontaal. In volle vaart.

Opeens hoorde ik de andere vrouw naast mij snikken. Mevrouw Bidarga keek op naar haar, schoof op naar haar, wilde haar hand pakken, maar werd afgeweerd.

Tineke.

Ik kan er niet over pràten, zei het vrouwtje. Ik kàn er nog niet over praten.

Mevrouw Bidarga knikte haar geruststellend toe, sprak er niet over, zei alleen tegen mij: wat er niet allemaal veranderd is, sinds de vorige keer.

Toen boog zij zich naar links, naar de neger. En dat is onze... (niet te onthouden). Ik mag hem een beetje mijn toevlucht noemen, want hij woont hier ver van de zijnen, in een heel vreemd land.

Hij voelde zich best, zo te zien. Aan hem was het enige zwart, dat niet helemaal zwart was.

Hij praat graag, zei mevrouw Bidarga. Ook hollands, maar dat

[pagina 63]
[p. 63]

gaat nog niet zo goed.

Ja, ja, dag menéér, zei de neger. Ik kon hem wel zoenen, zo dankbaar was ik voor zijn opgewekte snuit.

Hij is gelukkig niet helemaal alleen, zei mevrouw Bidarga. Hij heeft een hond. Een prachtige hond, uit zijn eigen land, een echte... hoe heet dat ook weer?

Hij kon het niet in het hollands zeggen en keek er neerslachtig van. Hij wilde hem aanduiden, boven de tafel, maar die leek er te klein voor.

En een leuke naam heeft die hond, zei mevrouw Bidarga. Onopakpak. Nietwaar? Hij scheen ervan te schrikken - wie weet wat dat in zijn taal betekent.

Oenoepokpok, zei hij.

Oenoepokpok, natuurlijk, Oenoepokpok, riep ze, waardoor ik het goed kon onthouden.

De kopjes kwamen nu alle zeven op tafel, met een trommeltje reform-biscuits. We dronken en knabbelden en lieten ons door mevrouw Bidarga voorlichten over mij, de nieuwe, hartelijk geroemd als vader van mijn ‘dochtertje’. Tjonge wat een kind was dat. Zo muzikaal (dat is de oudste) met prachtig rood haar (jongste) en een toetje... Ze trok er een dat op geen van beiden lijkt, maar ook dat had ik willen zoenen, om de halvering van mijn kroost en het doodzwijgen van mijn vrouw, zodat ik tegenover de getroffenen rondom die tafel niet matelozer door het lot begunstigd leek dan die neger met zijn Oenoepokpok.

Hoe oud is uw dochtertje? vroeg de vrouw van het echtpaar.

Elf, dacht mevrouw Bidarga, maar ik maakte er tien van, toen ik het echtpaar een blik zag wisselen, die mij het gevoel gaf dat hun zoon twee en twintig geworden was.

Mevrouw Bidarga haalde opeens een stapeltje stijve cahiers te voorschijn. Toen ze uitgedeeld waren en ook ik er een gekregen

[pagina 64]
[p. 64]

had, bleef er nog eentje over. Zij keek naar een tekst op het etiket, zo kort als een naam, weifelde, alsof zij in overweging had daar een kruisje achter te tekenen en stopte het cahier weer weg. Ze opende haar eigen eksemplaar. Ik zag pagina's, bedrukt met een bladindeling, berekend op horoskopische invulling.

U zult er als nieuwe aan moeten geloven, zei ze tegen mij. En eerlijk zeggen, hoor. Tot op de sekonde, als U die weet. Maar eerst zullen wij nog even drinken, dan kan de theeboel van tafel.

We dronken, knabbelden, zagen de kopjes verdwijnen. Het trommeltje ook, maar dat kwam meteen weer terug, omdat mevrouw Bidarga daar uit wilde halen wat er nog in zat: drie hele en een kapotte. Zij boog zich naar de neger. Voor Oenoepokpok.

Hij weerde ze af, maar zij zag het niet. Ze was weggedoken in haar theemeubel, om er een zakje uit te toveren, waar zij de biscuits in deed. De neger wou ze niet aanpakken, zei en gebaarde nee nee nee, nee nee nee.

Hij lùst ze toch wel? Hij màg ze toch wel?

Maar dat was het niet. Erger. Hij wist er het hollandse woord niet voor, maar hij ging het voordoen, even Oenoepokpok zijn, weer boven de tafel. Het was duidelijk - die hond was dood.

Och... zei mevrouw Bidarga en ze had gelijk. Negers zijn weergaloze smartvertolkers. Het beklemmendst was dat hij erbij naar mij keek en door alle bezochten links en rechts van mij leek afgevaardigd als onevenaarbare kijker-naar-mij. Het was alsof zij met zijn ogen mij dwingen wilden mijn blikken neer te slaan, het cahier te zien, het open te maken en een pagina in te vullen, waaruit een boodschap af te leiden zou zijn, zoals die waar die zoon om gelachen had.

Ik wilde die neger terug hebben aan mijn kant, bij de thuis-troost-vinders. En ik had er een offer voor over. Wilt U een andere hond? vroeg ik hem. Mag ik U mijn hond geven?

[pagina 65]
[p. 65]

Ik had mij voorover gebogen en zag hem kijken, maar gelukkig al anders, naar mijn verbleekte handen op het zwart dat uit zijn mouwen stak. Mevrouw Bidarga kwam meedoen boven de tafel, greep waar zij hand zag, blank of bruin. O, dat is heerlijk. Hij krijgt weer een hond. Dàt vind ik prachtig, hij geeft hem zijn hond, hij krijgt weer een Oenoepakpak. Zij zwaaide zich naar de dove hoek. Heerlijk! Prachtig! Zijn hond is dood. Hij krijgt weer een hond. Hij geeft hem zijn hond.

Ik wil geen hond.

Goed zo! Hij heeft hond verstaan!

 

Ik ben op weg gegaan om Tommie te halen. Drie jaar hebben wij dat beest. Ik wou dat ik mij van die drie jaar een dag kan herinneren, waarop wij niet gelachen hebben. Of gelach waar Tommie niets mee te maken had. Hij is groot, al kan hij op een tafel. Hij is anders zwart dan die neger, maar zij zullen wel goed bij elkaar glanzen.

Ik zal hem straks vlot het huis uit kunnen smokkelen, want dat heb ik hem zelf geleerd. Ik zal de straatdeur open doen en fluiten. Dan gaat hij op zoek naar zijn riem en komt ermee naar buiten. Mijn vrouw zal slapen als ik thuis kom zonder Tommie. De kinderen nu al uren. Dat weet ik precies allemaal. Niet hoe ik morgen zal uitleggen waarom Tommie nu Oenoepokpok wordt genoemd door een neger. Ik zal het niet zeggen en van die neger niet meer dan volstaat om duidelijk te maken, dat hij een onachterhaalbare vreemdeling is.

Mijn vrouw, mijn oudste en mijn jongste - ik heb ze wel vaker tegen mij gehad. Maar nooit alle drie tegelijk en altijd wist ik wel wat te zeggen. Morgen zal dat onbegonnen werk zijn, maar God weet: mijn vrouw, mijn oudste of mijn jongste, minstens één van hen heb ik ermee gered.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken